schoot op, h. (1, 4), i. (2, 3, 5, 6) opgeschoten (1 naar boven schieten, doen gaan; 2 groeien; 3 vooruitkomen, vorderen; 4 in bochten leggen; de beuglijn in rondingen van ½ m middellijn opleggen, d. i. op een hoop leggen, met de aanlijntjes naar de buitenzij; 5 Z.-N. in het zaad schieten; 6 Z.-N. driftig worden):
1. duiven opschieten; een vlieger opschieten; vuurpijlen opschieten; Z.-N. aarde, zand opschieten;
2. die rogge schiet aardig op;
3. met zijn werk opschieten; schiet op, a) maak voort, b) maak dat je wegkomt; de tijd begint op te schieten, in te krimpen; ik kan met hem niet overweg;
4. touw opschieten;
5. de rogge schiet op;
6. niet opschieten!