riep op, h. opgeroepen (1 te voorschijn doen komen; 2 telegraafdienst: waarschuwen, dat men seinen wil; 3 wekken; 4 ontbieden; gelasten te komen; bijeenroepen):
1. geesten, doden oproepen, beelden uit het verleden oproepen;
2. het kantoor te M. oproepen;
3. de reizigers om 7 uur oproepen;
4. iem. voor een examen oproepen; de leden ter vergadering oproepen.