paste op, h. opgepast (1 verzorgen, bedienen; 2 op iets letten, acht geven op; 3 inz. met goed, braaf enz.: zijn plicht doen, zich goed gedragen):
1. een oude moeder oppassen;
2. pas op, anders val je, voorzichtig!
3. oppassen is de boodschap!; Z.-N. opgepast en niet gelachen!