bracht op, h. opgebracht (1 eig. omhoogbrengen; op tafel zetten, binnenbrengen; 2 opvoeden; 3 opleveren, voortbrengen, 4 betalen; 5 met geweld naar een bepaalde plaats [inz. het politiebureau] voeren; 6 voetbal: naar het vijandelijke doel brengen):
1. het hout, de turf opbrengen, op de zolder; het diner opbrengen;
2. kinderen opbrengen;
3. graan, vruchten opbrengen; dat land brengt niet veel op;
4. de belasting opbrengen; dat kan ik niet opbrengen;
5. een dronkeman opbrengen, naar het politiebureau; een schip opbrengen, het dwingen naar een haven te stomen;
6. een bal opbrengen.