brak op, h. (1, 2, 3), i. (4, 5, 6) opgebroken (1 openbreken, losbreken; 2 afbreken en naar elders verplaatsen; 3 eindigen; 4 slecht bekomen, onaangename gevolgen hebben; 5 naar elders trekken; 6 van elkaar scheuren, met geweld openbarsten):
1. de vloer, de straat opbreken;
2. de kramen, de tenten opbreken;
3. een beleg opbreken, eindigen;
4. dat eten breekt mij altijd op; dat drinken zal hem eens opbreken; zegsw. het zal hem opbreken als de hond de worst;
5. de vijand brak in stilte op;
6. de grond brak op en verstikkende gassen verspreidden zich; nog: Z.-N.: het weer breekt op, verandert.