ontstak, h. (1, 3), i. (2, 4) ontstoken (1 doen ontbranden; 2 ontbranden; 3 van lichaamsdelen, wonden enz.; rood doen oplopen enz.; 4 rood oplopen):
1 een vuur ontsteken; fig. Gods toorn ontsteken;
2 in woede (doen) ontsteken;
3 die zalf heeft de wonde ontstoken;
4 de wonde is ontstoken, rood opgezwollen;
nog: Z.-N. een vat ontsteken, opsteken.