1 bn., bw. (niet gelovende; blijk gevend van ongeloof, wantrouwen): fig. met een ongelovige glimlach; hij schudde ongelovig het hoofd;
2 ongelovige m. en v. ongelovigen (iem., die niet gelooft inz. aan een bepaalde godsdienstige waarheid): strijd tegen de ongelovigen, (bij de Christenen) de heidenen, (bij de Mohammedanen) de Christenen.