I. m. matten; oud Spaans zilverstuk ter waarde van 8 Sp. realen, d. i. ± f 2.50.
II. v. matten; (Lat. matta):
1. vloerbedekking van biezen, riet, bast, touwwerk: een vloermat, een gangmat; een mat bedekt de vloer; zegsw. zijn matten oprollen, heengaan, vertrekken; naar zijn matje gaan, naar bed, naar kooi;
2. een uit biezen of riet gevlochten zitting v. e. stoel: de mat van een stoel;
3. een kleiner of groter kleed, een scherm of schut van biezen of riet: rieten matten tot dekking van perziken tegen nachtvorsten; een tafelmatje, om er warme schotels op te plaatsen;
4. mandje of korfje van bast of biezen: een matje vijgen; zie vijgenmat.
III. bn.; matter, -st; (Fr. mat, oorspr. Arab.-Perzisch):
1. afgemat, krachteloos, uitgeput: ik ben moede en mat; fig. een matte kogel, die niet doordringt;
2. schaakspel: vastgezet; in gevaar; handel: slap, niet levendig: de koning is mat; olie -; etym. = mat IV.
IV. bn.; matter, het meest mat; dof, niet gepolijst, glansloos; mat goud; zilver mat maken; met matte ogen, zonder glans;
V. v. matten; Z.-N. inz. mv. wrongel.