o. lijven (1 leven: toestand v. e. levende, levenstijd; 2 het lichaam [van mens of dier]; 3 romp; het menselijk of dierlijk organisme zonder het hoofd; 4 onderlijf, buik; 5 gedeelte v. e. japon, jakje; 6 naam van verschillende zaken, bij een lijf in bet. 3 vergeleken):
1. het lijf wagen;
2. de walvis met een harpoen in het lijf; iem. aan den lijve straffen, lichamelijk; aan den lijve voelen, wat ontbering is; op 't blote lijf; in levenden (of: levendigen) lijve; iem. een schrik op het lijf jagen; iem. te lijf gaan, willen aanvallen; iem. op 't lijf vallen, (onverwacht) aanvallen, bezoeken enz.; iem. tegen het lijf lopen, tegenkomen; weinig (of: niet veel, niets) om het lijf hebben, te betekenen; dat zul je wel uit je lijf laten, volstrekt geen plan op hebben; zegsw. aan mijn (of: an me, op me) lijf geen polonaise (eig. japonlijf met lange schoot), daar moet ik niets van hebben;
3. nauw om 't lijf sluitende wambuizen; recht van lijf en leden;
4. pijn in 't lijf hebben, fig. bezorgd zijn;
5. het lijf zit slecht; borstrokken en lijfjes;
6. het lijf v. e. sleutel, schacht, v. e. net, middengedeelte.