Lijf
o. (lijven), 1. (veroud.) leven: te lijf, bij lijf zijn, in leven zijn; het lijf wagen; lijf om lijf vechten, man tegen man; zijn lijf wagen; 2. (thans) lichaam: hij stond in zijn blote lijf, geheel zonder kleren; zijn lijf bergen, zich redden; iem. te lijf willen, hem willen slaan;...