I. v. lieren, liertje (Gr.-Lat. lyra: 1. Grieks snaarinstrument; 2 draaiorgel; 3 scheepst. naar de vorm, verg. harp: horizontaal geplaatste kaapstander, dienende om goederen in en uit het ruim te hijsen; 4 Z.-N. gew. buik):
1. op de lier spelen; zegsw. de lier aan de wilgen hangen, ophouden met dichten; de lier was het attribuut van Apollo, den god der dichtkunst;
2. in de samenst.: een liereman;
3. een stoomlier;
4 iem. op zijn lier geven, slaan.
II. m. lieren (lierboom, lariks of lorkenboom), w.g.: zegsw. branden als een lier, zeer fel; een lange lier, een lange, schrale jongen (misschien heeft lier hier de bet. van lier I. 3).
III. v. lieren (wang); vero.