loog, h. gelogen (1 met opzet onwaarheid spreken; 2 iets valselijk beweren; 3 zich anders voordoen, dan men is):
1. zegsw. hij liegt, dat hij zwart ziet, hij is iem., die brutaal liegt; in commissie liegen;
2. dat lieg je; hij loog er nog vijftig gulden bij;
3. edele afkomst liegt niet, verloochent zich niet.