I. bn., bw. (1 van minder dan gewone omvang, gewone afmeting enz.; niet groot; 2 onaanzienlijk, van geringe stand; 3 niet voornaam, niet belangrijk; 4 van mil. uniform: gewoon; 5 ongeveer; 6 min):
1. een klein huis, een kleine jongen, met kleine pasjes lopen; klein maar rein, niet groot, maar keurig; klein maar dapper; zegsw. alles kort en klein slaan, tot gruizelementen slaan; een klein verstand, beperkt, gering; een klein gezelschap, niet talrijk; iem. een kopje kleiner maken, onthoofden;
2. de kleine luiden; kleine winkeliers, boeren;
3. de kleine vaart, in de Noordzee;
4. in klein tenue;
5. een kleine maand geleden;
6. dat was klein van hem;
II. bw. (1 op kleine wijze; 2 op minne manier):
1. wat schrijft hij klein! klein behuisd; Z.-N. klein wonen, bekrompen;
2. dat was klein gehandeld;
3. zn. o.: in het klein verkopen, en detail; de wereld in het klein; klein en groot.