Klein
dicht, en gew. ook KLEEN, I. bn. bw. (-er, -st), 1. (in ’t alg.) van minder dan middelmatige afmeting, niet groot: een muis is een klein dier; ik heb liever een grote appel dan een kleine ; een klein huis; een klein vlammetje; een klein stukje; 2. (van personen) kort, niet lang van gestalte: een klein kereltje; hij is...