m. -s (1 hij die weeklaagt, zijn smart uitstort; 2 iem., die altijd over zorgen of moeite klaagt inz. in zegsw.; 3 iem., die klaagt in bet. 4; 4 iem., die klaagt in bet. 5):
1. de klagers achter de lijkstoet;
2. klagers hebben geen nood en pochers hebben geen brood;
3. de klagers in het klachtenboek;
4. de klager kreeg schadevergoeding.