gruisde, h. (1), i. (2) gegruisd (1 tot gruis maken, verbrokkelen; 2 lit. t. tot gruis worden):
1. iets tot stof gruizen, vermorzelen, vermalen; de onregelmatige rand van een vensterruit recht gruizen, nl. met het gruisijzer afbrijzelen;
2. al gruizen koningskronen.