I. o. -en (1 algemeen ruilmiddel, zowel v. metaal als papier, tevens waardemeter; 2 geldmiddelen, vermogen; geldsom; prijs):
1. geld slaan; geld munten; geld in omloop brengen; baar geld; grof geld verdienen, veel geld; contant, gereed geld; zegsw. goed geld naar kwaad geld gooien, nutteloze kosten maken voor een niet te bereiken doel; geld in iets steken, met geld deelnemen in een onderneming enz.; geld uit iets slaan, er geld aan weten te verdienen; het geld in het water werpen, smijten, onnut uitgeven; dat is geld waard,
a) heeft veel waarde, levert veel op,
b) van een aardigheid enz.: die is goed; zie ei, krom, rug 1, tijd, Zwitser;
2. mensen van geld; een meisje zonder geld; van zijn geld leven, renten;
3. gelden verduisteren; kinderen betalen half geld; Z.-N. geen twee missen voor één geld doen, niet tweemaal hetzelfde.
II. bn. (gust 1); gew.