vd. en bn. (1 klederen aanhebbende inz. bovenklederen; 2 zo gekleed, als bij bepaalde omstandigheden het fatsoen eist):
1. ben je nog niet gekleed? netjes in ’t zwart gekleed; goed gekleed, warm gekleed;
2. ze zullen vanavond komen en wel gekleed! er op gekleed zijn, nog: een geklede jas, lange gesloten jas; zegsw. dat staat gekleed, naar de eis gekleed; fig. dat staat deftig.