Wat is de betekenis van Gekleed?

2025-07-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

gekleed

gekleed - Deelwoord 1. voltooid deelwoord van kleden 1. vormt de voltooide tijden De toeschouwers hadden zich goed gekleed op het slechte weer. Veel aanwezigen hadden zich gekleed in het oranje. 2. vormt de lijdende vorm ...

2025-07-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

gekleed

gekleed - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: ge-kleed 1. netjes en officieel ♢ zij droeg een geklede jurk Bijvoeglijk naamwoord: ge-kleed ... is gekleder dan ... de/het geklede ......

2025-07-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Gekleed

adj., klaeid; half —, heal-klaeid, yn 't lask; netjes, slordig —, himmel, sûtrich yn 'e klean, yn ’t habyt; slordigpersoon, foddebosk.

2025-07-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

gekleed

vd. en bn. (1 klederen aanhebbende inz. bovenklederen; 2 zo gekleed, als bij bepaalde omstandigheden het fatsoen eist): 1. ben je nog niet gekleed? netjes in ’t zwart gekleed; goed gekleed, warm gekleed; 2. ze zullen vanavond komen en wel gekleed! er op gekleed zijn, nog: een geklede jas, lange gesloten jas; zegsw. dat staat gekleed, naar de...

2025-07-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

gekleed

bn. (gekleder, -st) 1. Algm. verl. deelw. van kleden: fraai, goed, netjes, slordig, stemmig, warm -; in ‘t wit -; er op zijn. 2. Inz. voor bepaalde omstandigheden naar de eis van het fatsoen gekleed: ze was al vroeg voor het avondfeest; geklede ➝ jas; staan, naar de eis gekleed zijn of deftig staan.

2025-07-27
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

gekleed

bn., 1. gereed met zich te kleden, zijn kleren (de bovenkleren) aan hebbend, zodat men zich in het openbaar kan vertonen: hij is altijd netjes in het wit -; 2. een kleding dragend zoals de gewoonte is bij bepaalde feestelijke of plechtige bijeenkomsten: ik heb voor die partij bedankt, omdat ik daarvoor — moest zijn; 3. (van kleren of de kled...

2025-07-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Gekleed

GEKLEED, bn. gereed met zich te kleeden, en dus zijne kleederen (inz. de bovenkleederen) aanhebbende. zoodat men zich in het openbaar kan vertoonen; ik sta al een uur te wachten, ben je nog niet gekleed ?; hij was zeer slordig gekleed; hij is altijd netjes gekleed; in t zwart, in ’t wit gekleed: — zulk eene kleeding dragende, als het fa...

2025-07-27
Prisma Nederlands Fries

Unieboek | Het Spectrum (2025)

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-27
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)