gebood, h. geboden (1 als heer of meester over anderen heersen, het hoogste gezag uitoefenen; bevelen, gelasten; 2 van iets onstoffelijks: voorschrijven, vorderen): 1. wie heeft hier te gebieden? waar liefde woont, gebiedt de Heer Zijn zegen; ik gebied u onmiddellijk te gaan; gebieden over;
2. doe wat uw plicht u gebiedt.