gangetje
I. m. -en (1 de wijze van gaan, als een voortdurende handeling opgevat; 2 het gaan, als een afzonderlijke, afgesloten handeling opgevat: loop, tocht; 3 snelle voortgaande beweging, vlugge vaart; 4 in het mv. handelingen, gedragingen):
1. van personen: met trage gang stapte hij voort; zijn gang versnellen; van zaken: de juiste gang van het horloge;
2. dat spaart mij een gang;
3. daar komen ze aan, daar zit gang in (Z.-N. daar zit gang achter, vaart); gang hebben, krijgen, bekomen; ook als verkleinw.: we hadden een aardig gangetje, snelheid; Z.-N. gang hebben, gangbaar zijn bv. van geld; 4. iems. gangen nagaan; nog: aan de gang brengen, in beweging brengen; zijn gang gaan,
a) met een handeling voortgaan op dezelfde wijze, als men of iets begonnen is; Z.-N. zijn weg vervolgen;
b) beginnen met de handeling, die men voornemens was te doen inz. in gebiedende wijs: ga je gang!
a) verlof (handel naar goeddunken),
b) opwekking (begin) om met een handeling te beginnen,
c) laat je niet storen; aan de gang gaan, beginnen; aan de gang zijn,
a) bezig zijn,
b) bezig zijn te geschieden n.l. reeds begonnen zijn of voortduren (in Z.-N. in gang zijn); daar heb je het (leven) aan de gang, daar zijn de poppen aan ’t dansen; de gang van zaken, de ontwikkeling, het beloop; de gang van verzen, de klank en het rhythme; Z.-N. op gang zijn, aan de zwier;
II. v. -en (1 geheel of gedeeltelijk gesloten, meestal overdekte weg van de ene plaats naar de andere in verschillende toepassingen; 2 fig. nauwe weg, waardoor een vloeistof gaat: kanaal, buis; 3 Z.-N. steeg, slop):
1. de gangen van de St.-Pietersberg; een onderaardse doorloop; mijn gangen, onder de grond uitgegraven wegen; in engere zin is in het mijnwezen een gang een hoofdweg voor transport of lucht, in de regel in het gesteente, verg. galerij 2; van een huis: smalle ruimte, uitgebreidheid, die de voordeur met de vertrekken verbindt; laat dien mijnheer niet in de gang staan;
2. inz. in samenst.: rookgang; galgang, gehoorgang, keelgang;
3. Z.-N. de Lange Gang.