Gepubliceerd op 11-11-2021

dubbel

betekenis & definitie

1. bn., bw., ook, dubbeld (tweevoudig, tweemaal, uit twee dezelfde delen bestaande; in twee lagen; in twee exemplaren; tweemaal zo groot, zo dik, zo veel): schoenen met -e zolen; de kist had een -e bodem; — zo dik; iets — en dwars verdienen (inz. Z.-N. — en dik), in hoge mate; Z.-N. — bier, tweemaal zo sterk; een -e deur,

a) dubbel openslaand, met twee vleugels,
b) stel van twee achter elkaar geplaatste deuren (in hotels b.v.); een -e (hals)boord, buitenwaarts geheel omgeslagen; (wapenk.) -e arend, met twee van elkander afgewende koppen; een geweer met -e loop; zijn tong slaat hij kan niet vlot spreken, inz. v. e. beschonkene; zie krijt;
2. als zn. o.: het -e van de waarde; Z.-N. het -e van een rekening, duplicaat.

< >