droop, h. (1, 2), i. (3) gedropen (1 zachtjes, langzaam, in kleine hoeveelheden naar beneden komen; in druppels neervallen; 2 zeer nat zijn, nat laten afvloeien; druppels laten neervallen; 3 examen: er niet doorkomen, zakken):
1. de regen druipt door het dak;
2. mijn paraplu druipt; die goot druipt; het stortregende, we dropen, waren kletsnat; de handen dropen van bloed;
3. hij is gedropen; nog: zegsw. door de mand —, bekennen.