I. m. droppen, druppen (1 druppel; 2 Z.-N. borrel; 3 plaats waar, omstandigheid dat er vocht naar beneden druipt; het geregeld vallen van druppels):
1. geen — water kan er door;
2. geef me een — (meestal drupken);
3. in de — staan; zegsw. van de regen in de — komen, van kwaad tot erger van de wal in de sloot raken;
II. v. (gestold aftreksel van zoethout): een pijp —.