v. —latten (lat, om wasgoed op te drogen);
-leggen, legde of lei —, h. drooggelegd, -geleid (1 droogmolen; ook: draineren; 2 de verkoop van alcoholische dranken verbieden in enig land):
1. broekgronden —;
2. N.-Amerika was drooggelegd;
-legging, v. -en;
-lijn, v. -en (lijn om de was te drogen); -lopen, liep —, i. drooggelopen (bij het aflopen van ’t water, droog worden, boven water komen): het strand gaat —;
-maken, maakte —, h. drooggemaakt (1 afdrogen; het nat afvegen; 2 het water wegmalen, doen verdwijnen, zodat de bodem droog komt te liggen):
1. zijn handen —;
2. een plas, een meer —; -makerij, v. -en (het leegmalen of droogleggen van plassen; een stuk land droogmaken; het drooggemaakte land): de -en Beemster, Schermer;
-malen, maalde —, h. -gemalen (door te malen droogmaken);
-oven, m. -s (oven, waarin iets gedroogd kan worden); -pruim, m. -en of -pruimer, m. — (iem., die veel eet, zonder er bij te drinken; fig. saaie vent); -rek, o. -rekken (rek, om er linnen, gevold laken enz. op te drogen);
-scheerder, m. -s (werkman der lakenfabriek, die het droogscheren verstaat; iem., die het ambacht van droogscheren beoefent; in het algemeen: lakenbereider; Z.-N. droogkomiek);
-scheren, o.(laken in droge toestand scheren);
-schuren, schuurde —, h.drooggeschuurd (zonder nat of vochtschuren): koper moet men —;
-schuur, v. -schuren (schuur tot droging v. tabak, turf enz.).