broedde, h. gebroed (1 het zitten op de eieren en het warm houden der eieren om ze te doen uitkomen; 2 uitdenken, beramen):
1. die kip zit te broeden;
2. kwaad broeden; op iets zitten te broeden, te peinzen.
Opm. in de bet. van heet worden, heet-zwoel zijn, fig. beraamd worden, meestal broeien.