Gepubliceerd op 11-11-2021

blazen

betekenis & definitie

blies, h. geblazen (1 met meer kracht dan gewoonlijk door de lippen [ook: neus] uitademen, uitstoten; diep en zwaar ademen [tengevolge van warmte en inspanning]; 2 v. verwoede dieren inz. katten: het geluid; 3 v. walvissen en andere zeedieren: [een waterstraal] naar buiten stuwen; 4 door blazen voortbrengen; 5 v. d. wind: waaien; 6 door blazen een instrument bespelen; al blazende laten horen; 7 damspel: een damschijf wegnemen, omdat de tegenpartij verzuimde te slaan):

1. hijgen en blazen van vermoeidheid; spreekw. Het is beter hard geblazen dan de mond verbrand, voorzichtigheid is de moeder der wijsheid; iem. iets in het oor blazen, fluisteren;
2. de kat stond met hoge rug te blazen;
3. de blazende walvissen
4. glasblazen; bellenblazen;
5. de wind blaast in het zeil;
6. (op) de hoorn blazen; het Wilhelmus blazen; de taptoe blazen; de aftocht blazen;
7. een schijf blazen; nog: ik blaas je wat, morgen brengen! zie bus, geblazen, voeten.

< >