wierp af, h. afgeworpen (1 v. klederen: haastig en zonder zorg afdoen: 2 verliezen; 3 opleveren):
1. zijn mantel afwerpen; het masker zijn ware gezindheid laten blijken;
2. de slangen werpen jaarlijks haar huid af:
3. vruchten afwerpen (beter: opleveren): nog: zegsw. het juk afwerpen zich met geweld bevrijden.