joeg (jaagde) af, heeft afgejaagd;
1. wegjagen: de kinderen van de zolder afjagen;
2. afmatten door rijden of vervolging: zijn paard afjagen; het afgejaagde hert;
3. ergens al het wild wegvangen: een bos, een veld afjagen;
4. iets jagend doorkruisen: een bos, een veld afjagen.