ademde, heeft geademd,
1. ademhalen; hij leeft, hij ademt nog;
2. inademen, in zich opnemen, meestal fig.; hier ademt men niets dan rust, geniet;
3. uitademen, meestal fig.; lit. t. amen; spreekt, asemen: haar ziel ademt enkel deugd, openbaart; zegsw. wraak ademen, vol wraaklust.