(469—399), zoon van een beeldhouwer te Athene, en aanvankelijk opgeleid in het bedrijf zijns vaders, later de groote wijsgeer: de stichter der ethica (zedenkunde) en van de leer der begrippen. In ’t opschrift van het Delphisch orakel „Ken u zelven” lag voor hem het begin van alle wijsheid, en hij ging uit van de stelling, dat deugd kennis is en dus geleerd kan worden.
Niet met lange redevoeringen trad hij op; maar met ieder, dien hij ontmoette, met jong en oud, arm en rijk knoopte hij gesprekken aan en klom al vragende op van het bijzondere tot het algemeene, van het eenvoudige tot het ingewikkelde, van het concrete tot het abstracte (Socratische leerwijze). Later beschuldigd, dat hij niet aan de goden van den staat geloofde, dronk hij in den kerker, te midden van zijn trouwe leerlingen en vrienden, den giftbeker. In de werken zijner beste leerlingen nl. van Plato en Xenophon spiegelt zich zijn wijsbegeerte het zuiverst af.