1. Historisch: de beneficiant (zie beneficie) van een kapelanie; dit was een → fundatie, gesticht aan een bijzonder altaar, waaraan de K. een bepaald aantal missen moest opdragen;
2. in België werden na den geuzentijd (plm. 1600) de kapelaans rekenplichtig aan den parochiepriester (pastoor) en allengs belast met de zielzorg. Van kapelaan werden zij → onderpastoor, zooals zij in België in deze functie thans nog algemeen genoemd worden; in sommige gevallen is echter de benaming kapelaan blijven bestaan, en in geheel Nederland kent men zelfs geen andere voor den → priester, die den → pastoor eener → parochie onder diens leiding in de zielzorg terzijde staat, ofwel voor de geheele parochie, ofwel voor een gedeelte daarvan, met eigen rectoraatskerk (zooals in Ned. Limburg);
3. In collegiale of kapittelkerken in België vormen de „kapelanen” een college van lageren rang dan dat der → kanunniken. In alle Belgische kathedralen zijn nog „kapelanen”, die o.m. op gewone dagen de conventsmis (zie Convent) celebreeren en assisteeren;
4. Bij uitzondering zijn er nog kapelaans, verbonden aan een kapel (waarvan het woord is afgeleid) zoo b.v. aan de H. Bloedkapel te Brugge en in de H. Hart-basiliek te Koekelberg (Brussel).
5. Ook de priesters aan vorstelijke hoven of op kasteelen worden respectievelijk hofkapelaan en slotkapelaan genoemd.
Zie ook Onderpastoor.