Offic. naam: Schweizerische Eidgenossenschaft (Confédération Suisse, Confederazione Svizzera; op postzegels: Helvetia, de Lat. naam voor Z.).
I. Aardrijkskunde en economie.
Zw. is een bondsstaat in midden-Europa, gelegen tusschen Duitschland, Frankrijk, Italië, het voormalige Oostenrijk en Liechtenstein. Bestaat uit 25 kantons. Opp. 41 295 km2, ruim 4 000 000 inw.
A) Opbouw.
Het grootste deel van Zw. wordt ingenomen door gebergten. Meer dan de helft van de opp. behoort tot de Alpen: de West-Alpen ten O. van de Mont-Blancgroep, dan het Westelijk gedeelte der Oost-Alpen in de omraming van het boven-Inndal, waar de landsgrens voor een deel de waterscheiding tusschen Inn, Adda en Etsch volgt. In het Noorden vormt vnl. de Rijn de grens, behalve bij Schaffhausen en bij Bazel. Het Alpenland is de kern van Zwitserland. De overgang van de Alpen naar het Noordelijk gelegen Alpenvoorland gaat geleidelijk. Het voorland heeft aan dezelfde tectonische bewegingen blootgestaan als de Alpen zelf.
De meren werden in den IJstijd gevormd. De bergen nemen Noordwaarts in hoogte af. De Zwits. Jura is een randgebied, dat door de vele evenwijdig loopende bergplooien slecht toegankelijk is.
Hoogste bergen o.a.: Dufourspitze (4638 m), Weisshorn (4512 m), Matterhorn (4482 m), Jungfrau (4166), Mönch (4105), Piz Bernina (4052). Hoogste passen o.a.: Lötschen-pas (2695 m), Groote St. Bernhard (2472 m), St. Gotthard (2112 m).
Voorn. rivieren: Rijn, Rhône, Aare, Reuss. Voorn. meren: Meer van ➝ Genève, ➝ Bodenmeer, ➝ Vierwoudstedenmeer, ➝ Züricher Meer, Meer van ➝ Lugano, ➝ Lago Maggiore, Thuner en Brienzer Meer, Meer van Neuchatel.
B) Klimaat. Hoofdzakelijk heeft het klimaat een alpien karakter met veel neerslag. Vooral de omgeving van het Meer van Genève en Tessin hebben een zacht klimaat. In de hoogdalen in de Alpen veel zon en weinig nevel, vandaar vele sanatoria (Leysin, Davos etc.).
C) Planten- en dierenwereld.
Op hoogten tot 800 m groeien loofboomen (eiken, etc.) en diverse naaldhoutsoorten. Wijn groeit in de diverse gebieden maximaal tot op 1200 m hoogte (Wallis). Kastanjes tot 1000 m. In Tessin kunnen vijgen en amandelboomen gedijen. In de bergstreken tot 1500 meter hoogte overwegend naaldboomen. Rogge en vruchtboomen verdwijnen op deze hoogte; alleen gerst, haver en aardappels groeien hier nog.
De boomgrens varieert van 1600 m tot 2200 m. Daarboven (tot 3200 m) alpenweiden (met alpenrozen etc.). Daarboven groeien slechts enkele niet-bloeiende plantensoorten op de eeuwige sneeuw en kale rotsen (bijv. mossen).
In het hooggebergte leven vnl. alpenhaas, gems, adelaar, marmot, sneeuwhoen. De vos komt overal voor; de wolf zeer zelden in de Jura; de beer nog zeer sporadisch in het Engadin. In de rivieren en beken veel forellen en zalm (Rijn).
D) Bevolking.
Samenstelling. Van de geromaniseerde oorspronkelijke bevolking zijn deelen in Graubünden blijven bestaan, de zgn. Raeto-Romanen. Het Noordelijk gebied spreekt Duitsch, evenals het middengedeelte van de Saane tot den Rijn. Over de Jura en door het Rhônedal zijn Fransche invloeden binnengedrongen. Het aan de Zuidhelling der Alpen gelegen deel van Zw. is Italiaansch taalgebied.
Zoo onderscheiden wij in Zw. vier talen: Duitsch (72% der bevolking), Fransch (20,5%), Italiaansch (6%), Raeto-Romaansch (1,1%). Tweetalige kantons zijn Freiburg, Wallis, Bern en Neuchatel. Ca. 26% der bevolking leeft van landbouw, veeteelt en boschbouw, 45,1% van industrie, 16% van handel en verkeer.
Godsdienstige verdeeling. De Alpenkantons zijn in het algemeen Kath. (41% der totale bevolking), terwijl het Berner-Oberland en de omgeving van Genève, Bazel en Zürich overwegend Prot. zijn (57% der bevolking). In Graubünden is de verdeeling ongeveer half om half. Er zijn 5 bisdommen: Sion, Lausanne-Genève, Bazel-Lugano, Chur, St. Gallen.
Bevolkingsdichtheid. In de verdeeling der bevolking zien we eenerzijds de natuur van het land, anderzijds de steeds toenemende trek naar de groote steden weerspiegeld. In de alpine kantons is de dichtheid der bevolking gering, in het middengedeelte is zij ruim 100 per km2, het grootst is zij in de kantons met de groote steden (Zürich, Genève en Bazel). Bijna 20% der totale bevolking woont in de steden Zürich, Bazel, Genève en Bern. Toch draagt het land een overwegend agrarisch karakter.
E) Middelen van bestaan.
a) Landbouw en veeteelt. 51% van de oppervlakte is grasland, 4% akkerland, 21,8% bosch. Van grooten invloed is dat ongeveer 25% van den bodem onproductief is. Er is weinig landbouw; de veeteelt (melk en kaas) is daarentegen wereldberoemd. Sedert 1905 loopen de bedrijven, uitgezonderd het gemengde bedrijf, echter terug. Hiermee in verband staat een geleidelijke ontvolking van de hoogdalen en een toename van den ongebruikten grond.
b) De boschbouw is van tamelijk groot belang.
c) Industrie. De industrialisatie van het land is sinds 1905 sterk opgekomen, vooral ook in het Noorden. Zoo is het aantal arbeiders, werkzaam bij de metaal- en de machine-industrie, van 1905 tot 1929 meer dan verdubbeld, bij de papier- en lederindustrie met meer dan 50% toegenomen, bij de horloge-industrie (in de Jura vooral) met bijna 50%. De fabricage van luxe-voorwerpen leed zeer onder de crisis.
d) De mijnbouw is in Zw. van weinig belang.
e) Toerisme en verkeer. Door zijn vele natuurschoon is Zw. een der meest bezochte toeristenlanden geworden. Het hooggebergte, de vele meren, de wintersportgebieden, het warme Zuidelijke gedeelte bij Lugano zijn alle factoren, die aan het hotelwezen een grootsche vlucht hebben gegeven (ca. 8000 hotels met ca. 62 000 man personeel). Onder de crisis heeft ook het hotelbedrijf geleden. De laatste jaren is echter, na de devaluatie van den Zwits. franc, het toerisme weer zeer toegenomen, vooral ook in de wintersportgebieden. Het verkeer is eveneens van zeer groot belang en berust voor een groot deel op de gunstige ligging van het land. Het verkeer te land van goederen van Italië naar N. en W. Europa gaat via Zwitserland. De bijna overal doorgevoerde electrificatie der spoorwegen heeft de snelheid van het vervoer zeer bevorderd. De stroomwinning geschiedt bijna uitsluitend door waterkracht. Er waren in 1933: 200 groote waterkrachtwerken (31 in Wallis, 25 in Graubünden, 23 in Bern, 15 in Aargau en 15 in St. Gallen) en 5823 kleinere werken. Ook het vervoer per postauto neemt sterk toe (in 1916: 17 km in exploitatie, in 1932: 4358 km).
Voor de spoorwegen zijn vele groote tunnels gebouwd: o.a. die van den ➝ Simplon, ➝ Sint-Gotthard, ➝ Lötschberg. Lengte van het totale spoorwegnet 5328 km.
f) Handel. Invoer in 1935 ter waarde van
1.283.304.000 frs., uitvoer: 821.960.000 frs. Voorn. landen, waarmee handel gedreven wordt: Duitschland, Frankrijk, Engeland, Ver. St., Italië. Voorn. invoerproducten: graan, machines, metaal, zijde, chem. producten, kolen. Uitvoerproducten: horloges, zijde, ijzerwaren, katoenen artikelen, chem. producten, kaas, leer.
F) Munt.
Zwits. franc, verdeeld in 100 Rappen. Waarde (1938) ca. 0,42 gld.
G) Vlag en wapen.
Deze bestaan uit een zwevend wit kruis op rooden achtergrond.
H) Onderwijs.
Doordat in Z. verschillende talen gesproken worden en in de diverse gebieden de godsdiensten en ook de middelen van bestaan zeer varieeren, is het lager onderwijs in alle kantons verschillend. Ten deele ligt dit ook aan het feit, dat de kantons hun onderwijs al geregeld hadden vóór ze zich in 1848 tot een bondsstaat vereenigden. Er heerscht leerplicht. Alle scholen staan onder staatstoezicht. Verder zijn er in Z. technische, ambachts-, landbouw- en handelsscholen (middelbare en hooger), en zeven universiteiten (Bazel, Bern, Zürich, Freiburg, Genève, Lausanne, Neuchatel).
I) Pers.
Zw. heeft ongeveer 400 vsch. couranten, doch slechts drie bladen bereiken een oplage van meer dan 50 000 exemplaren.
Lit.: J. Früh, Geographie der Schweiz (1930); F. Nuszbaum, Geographie der Schweiz (1932); Scobel, Geographisches Handb.; Schmidt, Die Schweiz als Lebensraum (1934). Hakewessel.
II) Weermacht. Het Zwitsersche leger is een zuiver militie-leger. De 25 000 recruten, die ieder jaar geoefend moeten worden, blijven slechts kort voor eerste oefening onder de wapenen. Zij nemen na afloop daarvan hun uitrusting mede met de verplichting om ze gedurende den geheelen dienstplichtigen leeftijd te onderhouden. Ieder jaar komen voor herhalingsoefeningen ong. 150 000 man onder de wapenen. Het korps instructeurs heeft een sterkte van 300 off. en onder-off. De dienstplicht is algemeen van 20 tot 48 jaar en verdeeld als volgt:
Elite Landwehr Landsturm Subalterne officieren, onderofficieren en soldaten 20 tot en met 32 jaar van 33 tot en met 40 jaar van 41 tot 48 jaar Subalterne officieren tot 52 jaar Wachtmeesters en minderen van de cavalerie 20 tot en met 29 jaar van 30 tot en met 40 jaar Kapiteins tot 38 jaar tot 44 jaar tot 52 jaar Hoofdofficieren tot 48 jaar tot 52 jaar De officieren kunnen met hun toestemming na het bereiken der leeftijdsgrens in dienst worden gehouden.
De eerste oefening heeft plaats in recrutenscholen: 88 dagen voor de inf., art. en genie, 102 dagen voor de cavalerie, 74 dagen voor de luchtmacht en 60 dagen voor de overigen. De herhalingsoefeningen zijn bij de wet van 25 April 1938 verzwaard en geregeld als volgt: 7 x 20 dagen in de „Elite”, 1 x 20 dagen in de „Landwehr” en zoo noodig nog 4 x 6 dagen aanvullingscursussen. Bij dezelfde wet werden ook de maatregelen tot grensbeveiliging versterkt. De daarvoor bestemde troepen moeten niet alleen de 7 herhalingsoefeningen in de „Elite” doorloopen, maar kunnen bovendien ieder jaar nog voor 6 dagen onder de wapenen worden geroepen. Om de 2 jaar is regel. Daarentegen zijn zij vrijgesteld van de 8e herhalingsoefening en van de inspectiën.
De opleiding van het kader heeft plaats in scholen: voor de onderofficieren van 12 tot 32 dagen, voor de officieren van 53 tot 102 dagen. De militaire vooroefening is vrijwillig en per kanton georganiseerd. Gedurende de schooljaren gymnastische opleiding, van 16 tot 20 jaar wapen- en schietoefeningen onder leiding van de officiers- en onderofficiersvereenigingen. Het leger bestaat uit: 3 legerkorpsen (9 divisiën) en 4 zelfstandige bergbrigaden van de normale samenstelling. De verdediging van de versterkingen bij St. Maurice is toevertrouwd aan: 1 reg. berginf.; 1 reg. gemotoriseerde art.; 2 afd. vesting-art., 1 comp. genie en 1 telegraafcomp.
Die van de St. Gotthard aan: 2 reg. berginf.; 6 comp. mitrailleurs; 3 reg. gemotoriseerde art.; 3 afd. vesting-art.; 1 comp. genie en 2 telegraaf-comp.
De luchtmacht is in reorganisatie. Thans 200 vliegtuigen.
v. Munnekrede.
III. Geschiedenis en bestuur.
Z. was onder den naam Raetiaeen prov. van het Rom. Rijk (15 v. Chr.). Later maakte het deel uit van het rijk van Karel den Grooten. Daarna verbrokkelde het in verschillende deelen, waarvan het Arelatische koninkrijk en het vrijgraafschap Bourgondië de voornaamste bezaten. Keizer Koenraad bracht het Arelatisch rijk terug tot het Duitsche rijk (1033), dat door stadhouders bestuurd werd. De rest bleef verbrokkeld in vsch. landschappen, waarvan een deel toebehoorde aan de graven van Habsburg. Na den dood van keizer Rudolf I kwamen de drie Urkantons: Uri, Schwyz en Unterwalden, tot een bond van zelfstandigheid (1291), waardoor zij in strijd geraakten met graaf Albrecht, zoon van Rudolf en later keizer. Naargelang de Habsburgers de macht hadden in Duitschland, handhaafden deze hun Zwitsersch bezit, tot in 1315 hertog Leopold in den slag van Morgarten werd verslagen. Daarop breidde het „Eedgenootschap” zich uit met Luzern (1332), Zürich (1352), Glarus (1368), Zug (1389), Bern (1353). Dit zijn de acht zgn. „alte Orte”, die gezamenlijk naar Schwyz, Zwitserland werden genoemd. De overwinningen van Sempach (1386) en Näfels (1388) bevestigden den Bond. In 1412 werd Aargau bij den Bond gevoegd, in 1460 Thurgau. Daarna hielden de Zwitsers stand tegen Karel den Stouten, dien zij bij Grandson (1476), Murten (1476) en Nancy (1477) versloegen. In 1481 sloten zich de steden Freiburg en Solothurn aan. Het Eedgenootschap verzette zich tegen de rijkshervormingen van keizer Maximiliaan en voerde den zgn. „Schwabenkrieg” (1499), die leidde tot een practische onafhankelijkheid van het Duitsche Rijk, welke door den Westfaalschen vrede (1648) erkend werd. De Bond breidde zich tot 13 kantons uit met de aansluiting van Bazel en Schaffhausen (1501) en Appenzell (1513). Met Frankrijk werd in 1516 een „eeuwige vrede” gesloten, waarbij Tessino en Veltlin verkregen werden. De Hervorming bracht echter groote verdeeldheid. Zwingli maakte Zürich afvallig (1519, maar werd verslagen bij Kappel: 1531), Oecolampadius Bern, Calvijn Genève, etc. Een groot deel van het land bleef echter de Moederkerk getrouw, waartoe de Jezuïeten, met name de H. Petrus Canisius, veel hebben bijgedragen.
Bij de 13 zelfstandige kantons kwamen nog 10 „zugewandte Orte”, 3 „Schirmorte” en 20 „gemeine Herrschaften”, die in meerdere of mindere mate van de 13 afhankelijk waren.
Aan de verschillende soorten van bestuur kwam een einde door de invoering van de centralistische „Helvetische Republiek” (1798), naar Fransch model van het Directoire. Maar omdat deze niet bevredigde, vaardigde Napoleon (1803) de acte van Mediatie uit, waarbij Zwitserland weer een Statenbond werd, met afstand van Genève en Wallis aan Frankrijk, en van Neuchatel aan maarschalk Berthier. Tevens werden 6 kantons met de 13 gelijkgesteld. Na den val van Napoleon werd de toestand van voor 1798 grootendeels hersteld en door den terugkeer der 3 afgestane kantons het geheel gebracht op 22.
In de 19e eeuw brak tweemaal een strijd uit tegen de Katholieken. De eerste maal was het de kwestie van den ➝ Sonderbund, eindigend met vestiging van een bondsstaat (1848); de tweede maal een „Kulturkampf”, na de onfeilbaarheidsverklaring van den paus. Mgr. Mermillod werd verbannen, de nuntiatuur opgeheven tot 1920. Overigens ging de strijd voort tusschen democraten en liberalen, die in 1874 leidde tot een nieuwe grondwet, waarvan de hoofdbepalingen zijn: Zwitserland is een bondsstaat van 19 vol- en 6 halfkantons. De Bondsvergadering bestaat uit 2 Kamers (Nationale Raad en Stendenraad), die afzonderlijk vergaderen, in enkele gevallen gezamenlijk.
De „Nationale Raad” telt 187 leden, door algemeen kiesrecht gekozen voor 4 jaren. De Stendenraad bestaat uit 44 leden, 2 voor ieder kanton en 1 voor ieder halfkanton. De Bondsraad bestaat uit 7 leden, gekozen door en uit de Bondsvergadering en heeft de uitvoerende macht. De leden kiezen uit hun midden den bondspresident, die den Bond naar buiten vertegenwoordigt en niets anders is dan voorzitter van den Bondsraad. Het volk heeft het recht van initiatief in zake verandering van den grondwet, als 50 000 burgers zulks verlangen. Een referendum kan geschieden op verlangen van 30 000 burgers of van 8 kantons in zake algemeene bondswetten, staatsverdragen van langoren duur dan 15 jaar en overeenkomsten met den Volkenbond.
Het Bondsbestuur zetelt te Bern. Sinds de verkiezingen van October 1935 zijn de sociaal-democraten de sterkste partij in den „Nationalen Raad” (50 op de 187). Derks.
In de kantons Appenzell, Glarus en Unterwalden komen alle volwassen mannelijke burgers (de zgn. Landsgemeinde) in de open lucht bijeen om wetten te maken en het bestuur te benoemen. In de overige kantons heeft een door de burgers gekozen raad (Groote Raad, Kantonsraad, Landraad) de wetgevende bevoegdheid en het recht de voornaamste ambtenaren te benoemen. De kantons, die geen Landsgemeinde kennen, hebben het volksreferendum; alle kantons hebben het volksinitiatief.
Lit.: J. Dierauer, Gesch. d. schw. Eidgenossenschaft (5 dln. 1924; voortgezet door H. Schneider, dl. VI 1, 1931); Gagliardi, Gesch. d. Schw. (3 dln. 1920-’27); Fueter, Die Schw. seit 1848 (1928).
IV. Voor de taal zie in dit artikel sub 1 D, en sub V, 3°.
V. Letterkunde.
1° Fransch-Zwitsersche letterkunde. Fransch-Zwitserland speelt sinds eeuw en dag een belangrijke bemiddelaarsrol tusschen Germaansch-Europa eenerzijds en Latijnsch-Europa anderzijds. Deze historische functie, aan Z. door een daartoe uitstekend geschikte geogr. ligging toebedeeld, heeft het schitterend vervuld vooral tijdens de 18e eeuw, toen het actief deel nam aan de verspreiding van het ontluikend letterkundig cosmopolitisme, met schrijvers als Béat de Muralt en zijn invloedrijke Lettres sur les Anglais, les Français, et les Voyages (1724), met Rousseau en zijn revolutionnair boek Emile (1762); later met madame de Staël en haar ideeënzaaiend De l’Allemagne (1813); met Benjamin Constant, den onvolprezen vader van den ontledingsroman. Insgelijks verwierven naam buiten de grenzen van hun eigen land: de verteller Rodolphe Töpfer, gedegen opvoedsters als madame Necker de Saussure (* 1766, † 1846), zonder te gewagen van boeiende verschijningen als Charles Victor de Bonstetten, Prosper de Barante, en van consciëntieuze sociologen en critici als Sismondi en A. Vinet. Het kon niet anders of Fransch-Zwitserland (dat door Calvijn, met Genève als uitgangspunt, de hoofdbron werd van waaruit de heele 16e eeuw door het Fransch Protestantisme met breede golfslagen over een deel van Europa spoelde) zou vrij lang in zijn cultuuruitingen den stempel blijven dragen van den Calvinistischen reformatie-geest. Aldus helt de autochthone Fransch-Zwitsersche letterkunde niet zelden over naar een soort koud-burgerlijk gephilosopheer en een godsdienstig-puriteinsch gemoraliseer. Dit gebied is diensvolgens ook doorloopend rijk geweest aan praegnante wijsgeeren en gestrenge moralisten van het slag van Charles Secrétan (* 1815, † 1895) en van Ernest Naville. Een bijzondere vermelding evenwel verdient de sterk-oorspronkelijke H. F. Amiel, wiens psychopathologisch Journal intime steeds meer in de belangstelling treedt. Vermelden wij verder onder de romanciers, die verdienstelijk werk presteerden in de tweede helft van de 19e eeuw: V. Cherbuliez, Ed. Rod, en Philippe Monnier (* 1864, † 1911), wiens naam als die van den cultuurhistoricus van „Le Quatrocento” blijft voortleven. Onder de hedendaagsche schrijvers lijken eersterangsindividualiteiten: de dichters H. Spiess (* 1876), die den invloed van Verlaine onderging, Edmond Fleg, Jacques Chenevière, enz.; de romanciers Ramuz, L. Dumur en R. de Traz; de critici en geschiedschrijvers der letterkunde als daar zijn de universiteitsprofessoren Philippe Godet (* 1850, † 1922), Gonzague de Reynold en Bernard Bouvier. De meeste genoemden zijn op eigen naam behandeld.
Lit.: Virgile Rossel, Hist. litt. de la Suisse romande des origines à nos jours (2 dln. 1889-’91); Ph. Godet, Hist. litt. de la Suisse française (1890); Virgile Rossel en H. E. Jenny, Hist. de la litt. suisse des origines à nos jours (2 dln. 1910); G. de Reynold, Hist. litt. de la Suisse au XVIIIe s. (2 dln. 1909-’12); Pierre Kohler, La litt. d’aujourd’hui dans la Suisse romande (1924); Ch. Clerc e.a., Panorama des litt. contemporaines de Suisse (1938).
Willemyns.
2° Duitsch-Zwitsersche letterkunde. Hoewel intrinsiek deel uitmakend van de Duitsche letterkunde, met de werkelijk grooten onder hare niet-dialectische schrijvers, wordt toch de Duitsch-Zwitsersche literatuur weleens als een zelfstandig verloop geteekend, op grond van een aantal eigen kenmerken. De vrijheidsdrang van den Zwitser en zijn republikeinsch-democratisch ideaal kleurt, ook in bewust-didactische strekking, af op vele zijner meest invloedrijke schrijvers. De grootsche Alpennatuur en de gezonde landelijke levensverhoudingen geven haar een karakter van ➝ Heimatkunst en dichterlijke werkelijkheidsschildering. Bepaalde genres [natuurbeschrijvend dichtstuk (Haller); idylle (➝ Gessner, Usteri en Corrodi); dorpsnovelle (➝ Gotthelf e.a.)] kenden er dan ook bijzonderen bloei. Historisch gezien is er de ontwikkeling zoowat met de volgende namen en verschijnselen te verbinden:
1° Oudhoogduitsche tijd: Notker III Labeo († 1021) uit het gewichtigste cultuurcentrum S. Gallen.
2° Middelhoogduitsche tijd: merkwaardig geestelijk tooneel (Paaschspel van Muri en Kerstspel van S. Gallen); historische volksliederen en een paar minnezangers (Hadlaub en Steinmar); de fabeldichter ➝ Boner (ca. 1340).
3° De bloeiperioden van de Duitsch-Zwits. letterk. zijn de 18e en de 19e-eeuw (A. Haller, Bodmer en Breitinger, Gessner, Pestalozzi, Lavater, Gotthelf, G. Keller, K. F. Meyer, J. Frey, K. Spitteler, H. Federer, E. Zahn, I. Kaiser, J. Schaffner e.v.a.; zie de art. over deze personen). Voor de dialectliteratuur zie ➝ Alemannische literatuur.
Lit.: J. Bachtold, Gesch. der deutschen Literatur in der Schweiz (1892); R. Faesi, Gestalten und Wandlungen schweizerischer Dichtung (1922); O. v. Greyerz, Die Mundartdichtung der deutschen Schweiz (1924); id., in Stammler-Merker, Reallexikon der deutschen Literaturgesch. (dl. III 1929, blz. 213-233); S. Singer, Literaturgesch. der deutschen Schweiz im Mittelalter (1916); E.
Ermatinger, Dichtung und Geistesleben der deutschen Schweiz (1933); J. Nadler, Literaturgesch. der deutschen Schweiz (1933); de reeks van H. Maync, Die Schweiz im deutschen Geistesleben (1922 vlg.). Baur.
3° Raeto-Romaansche letterkunde. Het Raeto-Romaansch omvat twee belangrijke dialecten: het Romanche (in de Rijnvallei) en het Ladijnsch (in het Engadin en in het Inndal). Tijdens de Hervorming, in de 17e en vervolgens in de 19e eeuw bloeide aldaar een vrij oorspr. letterkunde in dicht en ondicht. In verband hiermee pleegt men de namen te noemen van Muot, Palioppi, Caderas en den nog in leven zijnden Peider Lansel. In 1938 werd ingevolge een federale volksraadpleging het voorvaderlijk idioom der ca. 150 000 Raeto-Romanen als vierde officieele taal erkend door den Zwitserschen Bondsstaat.
Willemyns.
VI. Bouwkunst. Zoowel uit voorhistorisch en als uit Romeinschen tijd zijn niet onbelangrijke resten over (o.a. paalwoningendorp bij Thayngen, Romeinsch amphitheater te Angst bij Bazel, div. Rom. gebouwen te Avenches, enz.). Uit de oud-Christelijke periode zijn slechts fragmenten overgebleven, behoudens enkele kleine dorpskerkjes (o.a. te Burg bij Stein en te Oberstammheim) alsmede het beroemde kloosterplan van St. Gallen.
In het Romaansche tijdvak laten zich drie onderscheiden cultuurgebieden aanwijzen:
1° een Westelijk, onder Bourgondischen invloed (Clunv, Hirsau), kerken te Romainmôtier, Payerne, Schaffhausen (1087-1103), Stein am Rhein;
2° een Zuidelijk (met uitloopers tot Zürich en Bazel), onder Lombardischen invloed (Grossmünster te Zürich, Munsterkerk te Bazel, kerken te St. Ursanne, Chur) en
3° een Noord-Oostelijk onder Zuid-Duitschen invloed.
De Gotiek is in Z. nooit tot rijke ontwikkeling gekomen; monumenten o.a.: kerken te Genève, Lausanne, Freiburg en vooral de Munsterkerk te Bern, het Spalentor te Bazel (ca. 1400), kasteelen te Vufflens en Bellinzona, raadhuizen te Bern (1406, later veranderd), Freiburg, Bazel en Zug. Het eerste Zwits. Renaissancewerk is de gevel van S. Lorenzo te Lugano (1517); verdere monumenten o.a. Luzern (Göldlihaus, Palais Ritter), Bazel (Geltenzunft, Spiesshof). De Barok, welke in Z. onder Italiaanschen invloed staat, kondigt zich aan in het raadhuis te Luzern; alsmede in de Hofkirche aldaar (1633) en in kerken in Sachseln, Stabio en Arzo.
Verder belangrijke Barokkerken te Solothurn, Rheinau, Maria-Einsiedeln, St. Gallen, Bern (Prot. Heilig-Geistkirche, 1722-’29, van Schildknecht), alsmede het Barokke raadhuis te Zürich (1694). Het Rococo verraadt Franschen invloed; voornaamste architect Sprüngli (Hoofdwacht, Hôtel de Musique, Bibliothekgalerie, alles te Bern). Het Klassicisme is vertegenwoordigd door de Ursus-kirche te Solothurn (1763, arch. Pironi), het raadhuis te Neuchatel (1784), het Palais Eynard te Genève en het raadhuis te Altdorf (1806) alsmede de Neumünsterkirche te Zürich (1839, arch. Zeugherr).
Na de periode der neo-stijlen (Sempas) in de 19e eeuw volgt een moderne, functionalistische herleving, onder behoud, althans aanvankelijk, van traditioneele, inheemsche motieven, doch later, na 1918, ook in de vormen der ➝ nieuwe zakelijkheid.
VII. Schilderkunst. In het begin der 15e eeuw bloeide te Bazel de machtige kunst van Conrad Witz (waarsch. * ca. 1395 te Rottweil, † 1447 te Bazel). Hij vertoonde naast een sterk gevoel voor plastiek en vorm een rijke kleurenpracht en men bespeurt duidelijk een invloed van Jan van Eyck. Zijn kunst vormt een hoogtepunt der 15e eeuw, maar stond in zijn land tamelijk eenzaam. Uit de 2e helft der 15e eeuw zijn ons een reeks meesters bekend. De voornaamste zijn: Hans Fries (* ca. 1465 te Freiburg, † 1520 te Bern), werkzaam in deze beide steden (zijn hoofdwerk is het Antoniusaltaar in het Franciscanerklooster te Freiburg) en Nic.
Manuel Deutsch (*ca. 1484 te Bern, † 1530 aldaar), waarsch. leerling van H. Fries, maar vooral beïnvloed door Dürer en Baldung. Zijn oeuvre is veelzijdig, het bestaat uit altaren en portretten, ook houtsneden. Hij was een zeer strijdvaardig aanhanger der Reformatie. Urs Graf, Hans Leu, Tob. Stimmer e.a. waren talentvolle epigonen van Dürer en Altdorfer. De eerste was vooral als houtsnijder zeer vruchtbaar.
Hans Holbein Jr. werkte langen tijd te Bazel (1515-1526 en 1528-’32) en vormde er een kring, waarvan Hans Asper (* 1499, † 1571) de verdienstelijkste was. In de 17e e. vallen alleen te noemen: Jean Petitot (* 1607, † 1671), te Genève werkzaam als miniatuurschilder, en Math. Füssli (* 1589 te Zürich, † 1668), die grooten naam had als schilder van veldslagen. Zijn traditie leefde bijna twee eeuwen voort in een reeks zonen en kleinzonen. In de 18e eeuw blonk boven allen uit Jean Etienne Liotard (* 1702, † 1789), die vooral als portret- en genreschilder (pastels) een Europeesche vermaardheid verwierf en zeer gevierd werd (hij werkte o.a. in Holland). Angelica Kauffman (* 1748, † 1808) heeft verdienste als portretschilderes, maar verbleef meestentijds in Italië.
In de 19e eeuw ontbloeide een romantische school (vooral landschappen), waarvan Calame en Segantini te noemen zijn en vooral Arn. Böcklin (* 1827, † 1901), die zich door zijn romantische fantasie onderscheidde. Ferd. Hodler (* 1853, † 1918) werd de leider van een monumentale schilderkunst; zijn, meest symbolische, figuurstukken en allegorieën genieten veel bewondering. Zie de artikelen over de genoemde personen. Lit.: Wendland, C. Witz; P.
Ganz, Malerei d. Frührenaiss. i. d. Schweiz (1924); R. Graber, Schw. Maler (1913).
Schretlen.
VIII. Muziek. Daar Zwitserland een bondsstaat is, die voornamelijk Fransche, Duitsche en Italiaansche elementen bevat, kent het niet een eigen nationale muziek of men moet de scheppingen der daar levende of geboren bewoners als zoodanig aanzien.
In de vroege middeleeuwen treffen wij hier talrijke belangrijke cultuurcentra aan in de kloosters; vooral de Benedictijnen van het Bodenmeer: Notker, Ekkehart, Tuotilo (allen van St. Gallen), Hermannus Contractus van Reichenau en Wipo, den componist van de Paaschsequentia Victimae paschali laudes. Ook de orgelkunst wordt ijverig beoefend (Hans Rosenzweig in Bern, Hans Tugi van Bazel, ca. 1450). Een 15e-eeuwsch hs. te Bazel is de vroegste getuige van inheemsche composities. Als grootste figuur der Renaissance moet Ludwig ➝ Senfl worden beschouwd. Tijdgenooten: Appenzeller, S.
Dietrich, B. Ducis. Als luitcomponisten maakten H. Kotter en Hans Buchner naam, terwijl als theoreticus ➝ Glareanus (eig. Heinr. Loris uit Glarus) een internationalen roem verwierf.
In de tweede helft der 18e eeuw kwamen collegia musica en koorvereenigingen in zwang. Ook het eenvoudige lied in den volkstoon (H. G. Nageli) vindt ingang. Tot de 19e-eeuwsche componisten behooren: Fr. Hegar (* 1841, † 1927), K.
Attenhofer (* 1827, † 1914), H. Huber (* 1852, † 1921), O. Schoeck (* 1886), V. Andreae (* 1879), W. Courvoisier (* 1875, † 1931). Ook ➝ Honegger is van geboorte Zwitser.
De jongste school wordt door L. Balmer (* 1898), K. Beek (* 1901), W. Burkhard (* 1900) en H. Houg (* 1900) vertegenwoordigd. Lit.: A. F.
Cherbuliez, in: Adlers Hdb. d. Musikgesch. (II, blz. 1038-1044); G. Becker, La musique en Suisse (1923); E. Refardt, Musiklexicon d. Schweiz (1928). Koole.