(ovula) of eitjes (plantk.) zijn kleine knopjes in het vruchtbeginsel der bloem (of op de vruchtblaadjes der Coniferen), waaruit zich later na de bevruchting de zaden ontwikkelen. Zij zijn door middel van een kort steeltje (navelstreng of funiculus) vastgehecht aan een bepaalde zaadlijst (placenta) van den wand van het vruchtbeginsel of aan een centralen zaaddrager.
De plaats, waar de funiculus vastzit aan den zaadknop, is de hilus (navel). De z. zelf bestaan uit het eigenlijke lichaam (nucellus) en één of twee omhullende eivliezen (integumenten).
Op een bepaalde plaats, de chalaza, waar de nucellus vergroeid is met de integumenten, eindigt een vaatbundel, die door den funiculus in den zaadknop komt. Het weefsel tusschen hilus en chalaza heet raphe.
Op één plek laten de integumenten een kleine opening over, het poortje of micropyle, waardoor de nucellus voor de bevruchtende stuifmeelbuizen van buiten te bereiken is(→ Bevruchting). Naar de ligging der vsch. genoemde deelen onderscheidt men drie typen van z., die hierbij zijn afgebeeld, de anatrope (1) of omgekeerde z.,(zeer veel voorkomend), de atrope (2) of rechte z.(bijv. bij Piperaceae) en de campylotrope (3) of gekromde z. (Cruciferen, Solanaceae). In het nucellusweefsel der jonge z. bevindt zich een zgn. embryozakmoedercel; deze deelt zich door → reductiedeeling in vier cellen, waarvan er drie ten gronde gaan en één uitgroeit tot een groote cel, den embryozak of kiemzak.
De kern van den embryozak deelt zich in acht kernen en wel: 2 synergiden, 3 antipoden, 2 poolkernen en 1 eikern, waarvan alleen de drie laatste van beteekenis zijn bij de bevruchting. Melsen.