Graaf van Nassau, prins van Oranje. * 24 April 1533 te Dillenburg, ✝ 10 Juli 1584 te Delft. Hij erfde in 1544 van zijn kinderloos gestorven neef René van Nassau-Châlon het prinsdom Oranje en andere bezittingen, o.a. in de Nederlanden.
Dynastieke belangen brachten hem Aug. 1544 naar Breda en voerden hem in de omgeving van Karei V. Deze belastte hem in 1655 met het opperbevel aan de Fransche grens en leunde (bewijs van zijn gunst) op hem bij zijn afstand van de regeering te Brussel (Oct. 1655).
Philips maakte hem ridder van het Gulden Vlies en verleende hem zitting in den Raad van State (Nov. 1655). Onder Margaretha belast met het stadhouderschap in Bourgondië, Holland, Zeeland en Utrecht.
Reeds spoedig kwam hij uit zucht om een rol te spelen en uit afkeer van het anti-nationale der regeering in de oppositie. Relig. overwegingen hadden daarbij wel geen invloed, de godsdienst was ondergeschikt aan de politiek, was ook bij hem, gelijk bij vele zijner tijdgenooten, slechts de ideëele exponent van een geheel belangencomplex.
Rekkelijk Luthersch opgevoed, was hij in zijn Bourgondischen tijd voor het uiterlijk Katholiek, van 15671672 Luthersch zonder echter openlijk belijdenis te hebben gedaan en ging onder invloed van politieke noodzaak over tot het Calvinisme, waarvan hij aanvankelijk niets had willen weten. Oranje was als leider der hooge edelen, die bij de afwezigheid van den landsheer (sinds 1559) een grooten invloed op het landsbestuur wenschten uit te oefenen, de ziel van het verzet tegen Granvelle.
Ook in het Verbond der Edelen en het Smeekschrift had hij de hand, al was het niet openlijk. De beeldenstorm had zijn instemming niet.
Bij de komst van Alva koos hij den veiligsten weg door uit te wijken (Mei 1567).
Dit jaar beteekent de breuk in zijn leven, van evolutie kwam hij tot revolutie.
De indaging door den Raad van Beroerten (Jan. 1568) werd met een schriftelijke verdediging, de Justificatie, beantwoord (Maart 1568), waarin hij als onafhankelijk prins van Oranje den strijd aankondigde tegen Philips II voor de verdediging van zijn rechten en die der Nederlanders. De invallen en opstandpogingen van 1568, 1570 en 1572 mislukten.
Was Oranje een staatsman van groote kwaliteiten, veldheer was hij niet. De onverwachte verovering van Den Briel door de Watergeuzen (April 1572) en daarop gevolgde beweging in Holland en Zeeland voerden hem naar het strategisch zoo sterk gelegen Holland.
Deze gewesten werden nu het bolwerk van het verzet. Het Calvinisme was hier sterk, Oranje werd in 1573 Calvinist, de strijd tegen Spanje kreeg het karakter van godsdienstoorlog.
Toch hield de leider nog vast aan zijn ideaal: de Nederlanden een vereenigd vaderland met godsdienstvrijheid voor alle gezindten. Aan dat ideaal beantwoordde de Pacificatie van Gent (8 Nov. 1576).
Dit politiek streven werd echter weldra onmogelijk gemaakt, o.a. door het optreden der Calvinisten in de Vlaamsche steden. De Nederlanden werden verscheurd en de Unies van Atrecht en Utrecht vormden de middelpunten der twee tegenover elkaar staande partijen.
Om te redden, wat hij kon, sloot O. zich geheel bij de Holl. partij aan en werd zoo de voorvechter voor een deel, niet voor het geheel der Nederlanden.
Niet principieel genoeg van karakter, heeft hij zich, tegen zijn gemoed in, bij de Calvinistische onverdraagzaamheid neergelegd.
Met een onuitputtelijke toewijding heeft hij zich daarna aan deze kleinere taak gegeven. Op raad van Granvelle verklaarde Philips II hem in 1580 vogelvrij, welke ban door hem met een Apologie werd beantwoord.
Een aanslag door Jean Jaureguy mislukte (1582). Kort nadat was besloten hem onder beperkende voorwaarden de souvereiniteit op te dragen, werd W. door Balthazar Gerards vermoord.
Zijn laatste woorden zouden zijn geweest: „Mon Dieu aiez pitié de mon âme! Mon Dieu aiez pitié de ce pauvre peuple.” Lit.: Blok, Willem I, Prins van Oranje (2 dln. 1919); Raehfahl, Wilhelm von Oranien und der Niederland. Aulstand (3 dln. 1906-’24); van Schelven, Willem van Oranje (1933); Gorris, De politiek van W. v.
O. in het godsdienstige (in: Hist. Tijdschr.
XII 1933). J.
D. M.
Cornelissen.