Kunstschilder. * 11 Febr. 1868 te Den Haag. K. behoort (met Derkinderen, Toorop, Thom Prikker en R. N.
Roland Holst) tot de voornaamste Ned. schilders, die in de Negentiger jaren naar een meer „monumentale” kunst streefden, als reactie op het Impressionisme van de Haagsche en Amsterdamsche School. Zij styleerden en zochten aansluiting bij de architectuur. In den aanvang was K. echter nog anders geaard.
Hij schilderde stillevens bij d’Arnaud-Gerkens; kwam in 1884 op de Haagsche Academie, werkte daarna te Parijs en tijdelijk in Limburg. Zijn werk uit die jaren staat onder invloed van Daumier en van de Fransche landschapschilders van Barbizon. 1896-’96 begint de verandering, hij zoekt de wetten van het rhythme in de beeldende kunst. In 1901 opnieuw te Parijs.
Bijzonder fraai zijn zijn teekeningen. De kleur is niet zijn sterkste zijde.K. maakte ook gebrandschilderde vensters, o.a. voor de Groote kerk te Delft, lithographieën en drogenaa Metsen. Hij schreef :„Het, Wezen der Schoonheid” en „De Waarde der Impressionistische Schilderkunst”. Kenmerkend voor zijn werk zijn strakke, rhythmisch geordende vormen, waarin de lijn domineert, ingegeven door romantisch-heroïsche neigingen en intellectueele verfijning.
Voornaamste werken: de Apotheose van het Ned. landschap (1905); Sint Joris (1906); de Kentaur (1908); portretten van Plasschaert (1910) en Boutens (1914), de Dansers (1918), Zaeharias (1920). — Lit.: A. Plasschaert, in: Wendingen; H. de Boer e.a., W. A. v. K. (1928).