Duitsch vorstengeslacht, waarvan de stamvader is Dietrich van de Oostmark, ♰ 1034; het draagt zijn naam naar een burcht bij Halle. Het markgraafschap Meissen bleef erfelijk in het geslacht vanaf Koenraad I den Grooten (1123-’56); deze verwierf in 1135 ook Beneden-Lausitz.
Het kolonisatiewerk door hem en zijn opvolgers verricht was zeer belangrijk. Zijn zoon Otto de Rijke (1156-’90) verleende het oorspronkelijk Slavische visschersdorp Leipzig stadsrecht (1166-’70) en opende met de stichting van Freiberg (ca. 1180) de gelegenheid zilvermijnen in het Ertsgebergte te exploiteeren.
De hellingen van het Ertsgebergte werden nu door uit Saksen ingevoerde mijnwerkers snel verduitscht; in de vlakte daarentegen bleef tot de 14e en 15e eeuw de bevolking Slavisch. Hendrik I de Doorluchte (1221-’88) breidde zijn macht met het bezit van Thüringen (1247) en het Pleiszner Land (1255) uit.
Albrecht „de Ontaarde” (f 1314) stichtte hopelooze verwarring door zijn wettige gemalin te verstooten en alleen Apitz, den zoon van de vrouw met wie hij in echtbreuk samenleefde, te erkennen. Zijn wettige zonen kwamen daar met de wapens tegen op, gesteund door de Duitsche koningen.
De Beneden-Lausitz kwam in 1304 aan Brandenburg, een heele reeks Meisnersteden kwam pas na den dood van den grooten Waldemar aan de W. terug. De dappere Frederik I de Trouwe (l307-’24) heeft de zwaar geschokte positie van zijn huis weer in evenwicht gebracht.
Het aanzien der W. steeg zeer tijdens het bestuur van Frederik I den Strijdvaardigen (1381-1428). Hij stichtte de universiteit van Leipzig (1409) en onderscheidde zich in de Hussietenoorlogen.
Hiervoor kreeg hij van keizer Sigismund in 1423 het keurvorstendom Saksen, welks naam voortaan op het land van Meissen werd overgedragen.
Toen in 1440 ook Thüringen weer terugviel aan de oudste linie der W. ontstond daarover tusschen Frederik II den Zachtmoedigen (1428-’64) en Willem III den Dapperen (1428-’82) een broederstrijd (1446-’61), waarbij het Saksenland door de tuchtelooze Boheemsche soldeniers van Willem vreeselijk geplunderd werd.
Een soort naspel van dezen krijg was de zgn. Saksische Prinsenroof, waarbij de twee zonen van Frederik II, Ernest en Albert, in den nacht van 7 op 8 Juli 1455 door een zijner officieren werden geroofd.
Na den dood van hun vader in 1464 regeerden deze broeders een tijd samen, toen zij echter in 1482 ook het erfdeel van hun oom kregen, kwam het in 1485 tot de zgn. Verdeeling van Leipzig.
Ernst (1464-’84) kreeg Saksen-Wittenberg met de keurvorstelijke waardigheid en het grootste deel van Thüringen; → Albrecht III (1464-1500) Meissen met het N. deel van Thüringen en Leipzig. Hiervan stammen de zgn.
Albertinische en Ernestinische Linie van het Saksische huis. De zoon van Ernest: Frederik III de Wijze (1486-1525) beschermde de Hervorming en stichtte de universiteit van Wittenberg (1502).
Albrecht kwam in 1488 naar de Nederlanden, waar hij de toenmalige opstanden tegen keizer Maximiliaan met krachtige hand wist te dempen. Als belooning en pand kreeg hij het erfelijk stadhouderschap over Friesland (zie → Albrecht III van Saksen).
Zie verder → Saksen (B, 1°). Slootmans.