A) Aardrijkskunde.
1° Duitsche vrijstaat, was tot 1918 een koninkrijk.
Ligging, opbouw, delfstoffen Opp. 14 993 km2. In hoofdzaak behoort S. tot het Duitsche middelgebergte. Het bergland in het Z. des lands gaat naar het N. langzaam in heuvelland over. In het Z. ligt het Ertsgeb.; verder meer Westelijk het Elster-, Oostelijker het Elbezandsteen- en Lausitzergebergte. Het Ertsgeb. bestaat vnl. uit graniet, phylliet en glimmerschiefer; hier en daar basalt. Het is een abrasievlak van een oud plooiingsgebergte.
Aan den rand van het kerngebergte wordt steenkool gevonden. Verder nog rotliegendes en quaderzandsteen. De kam van het geb. bestaat uit een golvende hoogvlakte. Hoogste punt is de Fichtelberg (1 213 m). Vele streken zijn met löss bedekt.
Steenkolen worden vnl. gevonden in het bekken van Zwickau, Ölsnitz en Döhlen-Freital. Bij Leipzig en Zittau bruinkolen. Bij Meissen wordt kaolien (voor porselein) ontgonnen. Op vsch. plaatsen zijn minerale bronnen (Bad Brambach, Bad Elster en Tharandt).
Klimatologisch ligt S. op de grens van een zee- en een landklimaat. Veel Westenwind. De meeste neerslag valt tusschen Mei en Augustus. Gem. jaartemp. in Dresden 8,6° C, Chemnitz 7,9° C, Leipzig 8,3° C.
Bevolking, middelen van bestaan
S. telt ca. 5 400 000 inw. (87 % Prot., 4 % Kath.). , Vier plaatsen hebben meer dan 100 000 inw.: Leipzig. Dresden, Chemnitz en Plauen. 12,4 % der bevolking leeft van land- en boschbouw en veeteelt, 60,9 % van industrie, 17 % van handel en verkeer, 9,7 % van overige beroepen. Van den bodem is 67,3 % voor landb. en veeteelt in gebruik, 25,1 % is door bosch ingenomen (vooral in Vogtland en het gebergte). Voornaamste landbouwproducten zijn rogge, tarwe, gerst, haver, aardappelen en beetwortelen; veel ooftbouw. S. is zeer dicht bevolkt; daarom veel kleinbedrijf. Zware industrie vooral in Zwickau, Chemnitz (dankt zijn opkomst aan de nabijgelegen kolengebieden), Lugau, Ölsnitz en Plauen. Het voornaamste is hier de machinebouw, verder textielindustrie (33 % van de Duitsche textielindustrie): wolweverij, katoenbewerking, tapijtenweverij en kunstzijdefabricage. In Dresden is metaalindustrie. In Leipzig houtbewerking (piano’s), papierindustrie en drukkerijen. In Meissen porseleinindustrie. Groote invoer van landbouw- en veeteeltproducten (veel per vrachtauto). In Chemnitz, Dresden, Leipzig, Plauen en Zwickau zijn vlieghavens.
Het bisdom Meissen omvat het geheele gebied van den vrijstaat. Het had reeds bestaan van 968 tot 1581, toen het tengevolge van de Reformatie opgeheven werd. Later werd ö. een apostolisch vicariaat, dat in 1921 weer tot bisdom Meissen, onmiddellijk onder den II. Stoel, werd verheven. Residentie te Bautzen.
2° Provincie van midden-Pruisen. Opp. 25 274 km2. Het is de meest versplinterde provincie van Pruisen. Door Anhalt wordt het bijna geheel in tweeën verdeeld. S. behoort gedeeltelijk tot het Duitsche middelgeb. In het W. ligt de Harz met den Brocken (1142 m). Ten Z. van dit heuvelland ligt de Goldene Aue. Het Noordelijk gedeelte van Saksen heet de Altmark en is zeer vruchtbaar. Hoofdrivier is de Elbe met Schwarze Elster, Mulde en Saale. S. telt ca. 3 400 000 inw. (86 % Prot., 7,4 % Kath.). Van den bodem is 70,1 % voor landbouw en veeteelt in gebruik, 22,0% is door bosch ingenomen. Landbouw (vnl. aardappelen en suikerbieten) vooral in de Goldene Aue en de Magdeburger Börde (25 % van den bodem is grootgrondbezit). S. bevat veel mineralen en delfstoffen, vnl. bruinkolen (33 % van geheel Duitschland), bij Weissenfels en Merseburg in dagbouw ontgonnen. Verder kalizouten bij Stassfurt, koper- en zilvererts bij Mansfeld en in den Harz. In Merseburg chem. industrie. In Halle en Maagdenburg machinefabrieken. Hakewessel.
B) Geschiedenis
1° Hertogdom
De Saksers worden het eerst door Ptolemaeus vermeld als woonachtig in het tegenw. Sleeswijk-Holstein. In de 3e en 4e eeuw n. Chr. breidden zij zich Zuidwaarts uit en werden verdeeld in vier groepen: Westfalen, Oostfalen, Engeren, en Noord-Albingiërs. In 449 stak een gedeelte naar Brittannië over. Na 30-jarigen strijd (772-804) werden de S. door Karel den Grooten onderworpen, die er het Christendom invoerde en vsch. bisdommen stichtte: o.a.
Bremen, Verden, Munster en Paderborn. Toen de centrale macht der Karolingers verzwakte, verhief zich een zekere graaf Ludolf, die wellicht van Widdukind afstamde, tot hertog van Saksen. Aan zijn opvolgers kwam het, Duitsche koningschap (van 919 tot 1024). Keizer Lotharius van Supplinburg schonk het hertogdom aan zijn schoonzoon, Hendrik den Trotschen van Beieren (1137); diens zoon, Hendrik de Leeuw, breidde zijn gebied sterk uit: van den Rijn tot de Elbe, van Noord- en Oostzee tot het Opperduitsche bergland, maar in zijn strijd met Barbarossa werd hem bijna alles afgenomen (1180). Het oorspronkelijke Saksenland werd verbrokkeld, met als voornaamste kern Brunswijk-Luneburg (het latere Hannover); slechts in het Zuid-Oosten bleef een hertogdom Saksen onder Bernhard van Askaniën over. In 1260 werd dit nog gesplitst in Saksen-Lauenburg en Saksen-Wittenberg, het laatste verkreeg de keurvorstelijke waardigheid.
In 1423 kwam het Wettinische huis aan de regeering met Frederik, markgraaf van Meissen en landgraaf van Thüringen. Onder zijn kleinzonen had weer een splitsing plaats: de Ernestinische linie met de keurvorstelijke, en de Albertinische met de hertogelijke waardigheid. Op den duur viel dit laatste gedeelte uiteen in de Thüringsche staatjes.
Tijdens de Reformatie ging het keurvorstendom geheel tot het Protestantisme over (keurvorst Frederik de Wijze was de eerste en voornaamste beschermer van Luther), doch Frederik August I (1694-1733), de Sterke, werd Katholiek en liet zich tot koning van Polen kiezen. Zijn zoon Frederik August II volgde hem in beide waardigheden op; Frederik August II (1763-1827) zag zich Polen weer ontgaan, doch werd onder Napoleon lid van den Rijnbond, verkreeg den titel van koning van Saksen en het bezit van het hertogdom Warschau.
2° Koninkrijk
Wegens zijn trouw aan Napoleon eischten op het Weener Congres Pruisen en Rusland, dat Saksen geheel aan Pruisen zou toegewezen worden, doch Pruisen verkreeg slechts een deel, dat sindsdien de Pruisische provincie Saksen uitmaakt. Het kleinste deel bleef koninkrijk. Onder Frederik August II (1836-’54) werd een in 1831 afgedwongen constitutie gehandhaafd; in 1848 werden de volksrechten aanzienlijk uitgebreid: algemeen kiesrecht, vrijheid van drukpers en vergadering. Toen men ook nog de afkondiging eischte van de „Duitsche Grondrechten”, zooals het Parlement van Frankfort deze had opgesteld, ontbond de regeering den Landdag. Dit gaf aanleiding tot een opstand, die echter met behulp van Pruisische troepen in 1849 werd bedwongen. Onder koning Jan (1854-’73) leidde Von Beust (1858-’66) als minister-president de regeering.
Na de nederlaag van Oostenrijk, welks partij S. gekozen had, moest S. lid worden van den Noord-Duitschen Bond. Onder koning Albert (1873-1902) nam het socialisme sterk toe, dat onder zijn opvolger en broer, George (1902-’04), uit alle kiesdistricten, op één na, socialistische afgevaardigden naar den Rijksdag zond. In Saksen zelf kon het geen meerderheid krijgen wegens de toepassing van het Pruisisch „Drieklassenstelsel”. De laatste koning Frederik August III (1904-’18), werd afgezet.
3° Vrijstaat
Op 10 Nov. 1918 werd de republiek uitgeroepen. In Jan. 1919 kwam een Nationale Vergadering bijeen en in 1920 werd de grondwet ingevoerd, die naar die van Weimar was gemaakt. De nieuwe regeering, meestal uit socialisten en communisten bestaande, was vrij onvast; op 10 Maart 1933 maakte zij plaats voor een rijksstadhouder, door Hitler benoemd. De rijksstadhouder heeft te zorgen, dat de voorschriften van den rijkskanselier worden nagekomen. Daarom kan hij zich met alles bemoeien en heeft de nog bestaande Landdag zoo goed als geen invloed. Hij vertegenwoordigt S. in den Rijksraad.
Lit.: O. Kaemmel, Sachs. Geschichte (1912). Derks.