Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Vrijheid

betekenis & definitie

Een eigenschap van den wil, waardoor hij zelf kan beschikken over zijn daden en niet tot bepaalde daden wordt genoodzaakt.

A) Vrijheid van den wil bij den mensch, een eigenschap van den menschelijken wil om bij zijn streven naar het goede een middel daartoe te kunnen „kiezen”, d.w.z. te kunnen aanvaarden of verwerpen („libertas exercitii”). Deze vrijheid wordt reeds verondersteld, wanneer er sprake is van een kunnen kiezen uit twee of meer middelen om het goede te verwerven („libertas specificationis”).

Grondslag dezer wilsvrijheid is het wezen van den →wil zelf en de universaliteit van het menschelijk →verstand: de wil immers is een vermogen, dat streeft naar het verstandelijk gekende goed. Hij streeft dan ook noodzakelijk naar wat hem door het verstand als absoluut goed wordt voorgehouden, hetzij omdat dit verstand door een of andere oorzaak (als narcotica, hypnose, hartstocht) in zijn oordeelen is belemmerd, hetzij omdat iets terecht als absoluut goed wordt erkend (gelijk God door de zaligen in den hemel). Maar niet-noodzakelijk, doch vrij streeft de wil naar wat hem door het verstand als betrekkelijk goed wordt voorgehouden. Nu kent het menschelijk verstand alle geschapen dingen als betrekkelijk goed: als iets, dat in meerdere of mindere mate goed is en bijgevolg niet het absoluut goede zelf, maar enkel middellijk of geparticipeerd goed en dus ook middel om ten minste iets van dat absolute goed te verwerven. Ten opzichte van deze „middelen tot het goede”, die betrekkelijke en in zekeren zin gebrekkige goederen zijn, is de wil vrij: hij wordt wel aangetrokken door het goede, maar afgestooten door het gebrekkige (het „kwade”), dat ons verstand er in ziet. Het hangt er dan maar van af, wat de mensch als beweeggrond („motief”) voor zijn wilsdaad laat gelden. Immers de vrije wilsdaad geschiedt niet zonder grond: ze is gemotiveerde zelfbepaling (Beysens) en geschiedt enkel zonder eenzijdig determineerenden grond.

Het bestaan dezer wilsvrijheid vindt haar bevestiging in ons zelfbewustzijn, dat bij ons zelf vrije wilsdaden constateert; en in de menschelijke samenleving, die, gezien haar wetten, belooningen en straffen, met het bestaan van vrije en verantwoordelijke wilsdaden rekening blijkt te honden.

Deze innerlijke, in het wezen van den wil zelf gefundeerde, v. blijft de mensch altijd behouden, ook al mist hij de uiterlijke v.: de v. van physieken of moreelen dwang (tegen Kant’s wilsautonomie).

Terwijl het liberaal indeterminisme de beteekenis der v. overdreef, zoodat ze feitelijk een recht tot bandeloosheid zou moeten inhouden, werd het bestaan der v. bestreden door het physisch, psychologisch en theologisch →determinisme. De deterministische bezwaren tegen het aanvaarden dezer v. bewijzen hoogstens een beperktheid, maar niet een afwezigheid dier v. van den wil.

Lit.: Gutberlet, Die Willensfreiheit und ihre Gegner (21907); Beysens, Algem. Zielk. (II 21911, blz. 271-359); v. d. Berg, Wijsg. Apologie (1929, blz. 17-26); Steur, De vrije wil (1935). v.d. Berg.

B) Voor vrijheid van den wil in God, zie →God.
C) Vrijheid van den wil en genade

Geloofsleer is, dat de wil onder de inwerking der →genade zijn vrijheid niet verliest: de mogelijkheid om niet mede te werken blijft bestaan. Dit is tegen Calvijn uitdrukkelijk verklaard door het Concilie van Trente (Denz., 797, 814) en door paus Innocentius tegen de Jansenisten (Denz. 1093). De theologen wijzen erop, dat wanneer de wil onder den invloed der genade niet vrij bleef, er van verdienste of schuld geen sprake meer zou zijn. De vraag: hoe de genade-invloed en de v. met elkaar in overeenstemming moeten gebracht worden, wordt door de theologen niet eenstemmig beantwoord. Vgl. →Molinisme; Praemotie; Thomisme.

Lit.: →Congregatio de Auxiliis; Molinisme; Thomisme. v.d. Putte.

< >