Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Viool

betekenis & definitie

(It. violino, Fr. violon, D. Violine, Geige, Eng. violin), het bekende viersnarige strijkinstrument, dat zich vanaf de 15e eeuw geleidelijk ontwikkelde uit bestaande vormen (geige, lyra, vedel). De v. werd het moederinstrument van een familiegroep, waarvan zij de discant is, de ➝ altviool (Bratsche, viola) de alt, de nu in onbruik geraakte tenor-viool (➝ fagotviool of handbasje) de tenor, en de ➝ violoncello de bas. Bovendien groeide uit de contrabasviola (➝ violone) en uit het viooltype de ➝ contrabas, die het diepe fundament werd van de groep.

De ontwikkeling der viool geschiedde voornamelijk in Opper-Italië en in Tirol en ging in stijgende lijn, tot bij den vioolbouwer Antonio ➝ Stradivari (bloeitijdperk 1695-1720) het hoogtepunt en de modelvorm bereikt werden. Nadien heeft men echter nog getracht de klankintensiteit te vergrooten en gaf men het instrument een langeren hals. De stemming van de v. is: e2 (kwint of chanterelle), a1, d1, g. Door wisseling van ➝ posities en het gebruik van ➝ flageolet-tonen bereikt haar toonomvang ruim vier octaven.

De muziek voor v. wordt in g-sleutel 2e lijn (vioolsleutel) genoteerd; eind 17e en begin 18e eeuw kwam ook veel de g-sleutel 1e lijn (Fransche viool-sleutel) en zelfs de altsleutel voor.Tot de uitzonderlijke effecten op de v. behooren het con ➝ legno, ➝ pizzicato, con sordino, ➝ tremolo, ➝ vibrato, enz.

De v. begon in de 17e eeuw het discant-instrument van het viola-orkest te verdringen; in den loop der 18e eeuw voltrok zich de alleenheerschappij van haar familiegroep. Deze openbaarde zich in haar edelsten vorm als het strijkkwartet (1e en 2e v., alt en cello) en werd de basis van het symphonieorkest. de Klerk.

< >