(D. Aufklärung, Fr. la Philosophie), geestesrichting van eigen karakteristiek, die in de 17e e. aanvangend, in de 18e e. tot volle ontwikkeling gekomen, tot in onzen tijd haar blijvende uitwerking heeft.
Over den theoretischen grondslag ervan, wat betreft wijsbegeerte en maatschappijleer, zie men het art. ➝ Aufklärung. Practisch heeft de V. op alle levensterrein doorgewerkt, uitgaande van de beide hoofdbeginselen: de volstrekte genoegzaamheid of zelfs onbeperkte souvereiniteit van de rede, en de onverdorven volmaaktheid van de menschelijke natuur. Vooral op godsdienstig, politiek en letterkundig gebied is de invloed der V. zeer merkbaar.
a) Godsdienstig. Door de overschatting van de rede, die niets kon aanvaarden dan wat ze kon begrijpen, ging de eerbied voor de Openbaring verloren. Buiten de Kerk voerde dit tot Deïsme (Voltaire) en zelfs tot volslagen atheïsme (Helvétius, d’Holbach); binnen de Kerk namen ook vele geestelijken, en leeken, die voor intellectueel wilden doorgaan, verwante ideeën over. Men schaamde zich voor heiligenvereering, bedevaarten en processies, traditioneele devoties; kerkelijke hoogleeraren doceerden in Schriftuur, geschiedenis, kerkelijk recht zeer ver gaande rationalistische ideeën [het Febronianisme (➝ Febronius) is voor een goed deel een uitvloeisel uit de V.]; tusschen kerkelijk dogma en Protestantsch-individualistische geloofsopvatting werden de grenzen zoo veel mogelijk verdoezeld. „Christendom boven geloofsverdeeldheid” werd buiten de Kerk openlijk, en binnen de Kerk bij velen feitelijk, de leus. Een leven volgens de inspraken der onbedorven natuur werd noodzakelijk en voldoende geacht. „L’athéisme est le seul système, qui puisse conduire l'homme à la liberté, au bonheur, à la vertu” (d’Holbach). Als de deïst dit wilde beweren voor deïsme of la philosophie kwam het op het zelfde neer, want bij hem was, althans practisch, elke bemoeienis van Gods wege met ’s menschen willen en handelen uitgesloten.
b) In de politiek en het maatschappelijk leven deden nieuwe, naast goede ook sterk overdreven, ideeën opgeld omtrent de hoogheid van den staat, de leerstellige en de burgerlijke verdraagzaamheid, de waarde der natuurwetenschappelijke studiën, enz. De politiek maakte zich los van den godsdienst (Frederik II), of beschouwde en gebruikte dezen alleen als machtig hulpmiddel om de burgerlijke orde te handhaven (Joseph II). Bij het lofwaardig streven naar opheffing van het volk werd vaak al te zeer de nadruk gelegd op verruiming van kennis, zedelijke verheffing enz. volgens uitsluitend natuurlijke normen; nochtans werd het volk zelf niet rijp geacht om hier volgens de principen der „gezonde philosophie” voor te kunnen zorgen. Zoo werd de leuze: „Alles voor, niets door het volk”. Het ➝ Josephisme is van dezen geest de sterkste uiting; het ging zoo ver, dat den pastoors werd voorgeschreven de geloovigen in de Zondagspreek te wijzen op het nut van bemesting, de wenschelijkheid van inenting, e.d.; dat alleen kloosterorden, die practisch stoffelijk nut (onderwijs, ziekenverpleging) afwierpen, mochten blijven bestaan; dat gestreefd werd naar een albeheerschende, elke traditie verloochenende centralisatie enz. Vandaar de naam van Verlichte Despoten voor de zoo juist genoemde vorsten, voor Catharina II van Rusland e.a. (zie ➝ Despotisme). Doch de consequentie uit de gepredikte principen was niet te stuiten; zij werd geformuleerd in de leuze van „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap”, die, hoe schoon in zich ook, doch niet gebaseerd op godsdienstigen grondslag, voerde tot de gruwelen van de Fransche Revolutie en in de 19e e. tot de oppermacht van het Liberalisme en de ontkerstening van het openbare leven.
Ongetwijfeld lagen in de V. gezonde ideeën; zij was voor een goed deel een berechtigde reactie op liet voorafgaande tijdperk. Maar uit haar verkeerd uitgangspunt moesten noodzakelijk, naast goede, ook verderfelijke gevolgen voortvloeien.
Lit.: Over de V. is zeer veel geschreven; elk handboek van godsdienst- of cultuurgesch. heeft er uitvoerige uitweidingen over (zie bijv. De Jong’s Handboek der Kerkgesch. III); ook in de groote wetenschappelijke encyclopedieën en de meeste cultureele tijdschriften vindt men er over gehandeld. Wij verwijzen slechts naar Troeltsch, Aufklärung (Gesamm. Schriften IV, Prot.); Zoepfl, Deutsche Kulturgesch. (II 1929, Kath.), beide met verdere literatuur, en de art. van Madelin in de Revue des Deux Mondes van 1924.
Gorris.
c) De literatuur was het voornaamste voermiddel van de gedachten der Verlichting. Dit beteekende op zichzelf een omwenteling in het geestelijk leven van Europa, waar tot dusver nieuwe ideeën omtrent godsdienst, wijsbegeerte, maatschappijleer, politiek en sociologie gelanceerd waren op den kansel of in een kring van deskundigen. De ontwikkeling der nationale literaturen in de 17e eeuw en de grootere verspreidheid van de leeskunst maakten mogelijk, dat de „nieuwe philosophen” hun ideeën rechtstreeks ingang deden vinden door middel van het boek, geschreven in de landstaal. Dit had drie opvallende gevolgen:
1° de vulgarisatie der wetenschappen,
2° de verheffing van de bellettrie, speciaal van den roman en het essai, tot organen van geestelijke leiding
3° de concentratie van geleerden en letterkundigen in nationale genootschapen en academiën. Ook de poëzie werd in dit proces betrokken. In alle landen ontstond een wijsgeerige programma-poëzie, soms didactisch, soms episch, vaak lyrisch in den vorm van oden op eenig wijsgeerig begrip. De oden aan de vrijheid, de leerdichten over de zuivere godsdienstigheid vermenigvuldigden zich snel. Het essai kwam tot grooten bloei. De Lettres Persanes (1721) van Montesquieu, de geschriften van Rousseau en de Encyclopaedisten in Frankrijk, Nathan der Weise (1779) en de theoretische schrifturen van Lessing, Winckelmann (1755), de romans van Fielding, Richardson, Sterne, de essais van Addison en Pope, de ideeëndrama’s van de neo-Klassicistische school-Addison in Engeland, Voltaire in Frankrijk, Alfieri in Italië zijn wel de meest invloedrijke van de uiterst talrijke geschriften, die via de letterkunde de ideeën der Verlichting propageerden.
Lit.: o.m. L. Bertrand, La fin du classicisme (1897); H. Hettner, Litteraturgeschichte des Achtzehnten Jahr hunderts (6 dln. 61912); A. Brou S.J., Le dixhuitième siècle littéraire (3 dln. 1923-’27); A. Bosker, Literary criticism in the age of Johnson (1930); Paul Hazard, La crise de la conscience européenne (3 dln. 1934; het derde deel geeft uitvoerig lit. op).
Speciaal in de Ned. letterkunde drong de Verlichting op drieërlei wijze binnen, namelijk via het Engelsche scepticisme en atheïsme van Bayle en Toland, via het Fransche rationalisme en klassicisme van Montesquieu en Voltaire, via de Duitsche aesthetica van Lessing en Riedl. Ze verbond zich met ten enzen, die hier heerschten, te weten de humaniseering van den Christelijken godsdienst, de zucht naar gemoedsvroomheid, de behoefte aan een maatschappelijk evenwicht. Haar vertegenwoordigers zijn meest van Protestantschen huize. Zij wenden de gegevens van de Verlichting aan om een natuurlijke volksmoraal te verbreiden, die wil voldoen aan de primaire eischen van geest en hart, tevens de maatschappelijke rust waarborgende. Poëtisch van weinig invloed, daar dichters als Feitama en Sels over onvoldoende talent beschikten, had de Verlichting belangrijker beteekenis voor het Nederlandsche proza, dat zich in de spectatoriale geschriften van Justus van Effen, en in de romans van Wolff en Deken, en Adriaan Loosjes tot een krachtig nationaal realisme vernieuwde. De theoretische verhandelingen van R. van Goens, F.
Lelyveld, Hier. van Alphen over aesthetische onderwerpen, en de wijsbegeerte van F. Hemsterhuis vertoonen mede dezen invloed, doch wijzen reeds op de naderende Romantiek, die weliswaar eenige bestanddeelen van de Verlichting behoudt om ze over te dragen aan Drost, Bakhuizen v. d. Brink en Potgieter, maar die toch het wezen van de Verlichting aflegt, doordat het sentimenteele het pleit wint van het rationalistische element. Een zuivere Verlichtingslitteratuur van beteekenis heeft Nederland niet gekend. Het karakter der Aufklärung werd vertroebeld door de menging met inheemsche tendenzen. De invloed is echter groot en ingrijpend geweest.
Asselbergs.