Verlichtingsinstallatie, ➝ Lichttechniek; Verlichtingssterkte.
Verlichting van binnenruimten.
a) Daglicht. Tot voor kort werden venstergrootte en vensterplaatsing vnl. bepaald op grond van ervaring en gevoel. De architect heeft zich daarbij o.a. rekenschap te geven van het verschil in karakter van het licht, invallende uit de verschillende windstreken (Zuidligging der vensters veel zon, maar ook veel warmte, wisselende intensiteit op verschillende uren van den dag, Noordligging geen zon, weinig warmte, minder animeerend, maar gelijkmatige verlichting). Een juiste vensterplaatsing is een krachtig hulpmiddel bij het componeeren van binnenruimten: galerijen met raamreeksen in een langswand, studeerkamers met plaatselijk geconcentreerde dagverlichting, tuinkamers met één open wand, kelderruimten en souterrains met hooggeplaatste vensters, enz.
Ook de venstergrootte is van bijzondere beteekenis, en dient gekozen te worden in overeenstemming met den aard van het vertrek en de daar te verrichten werkzaamheden. Het menschelijk oog kan zich wel over een wijde marge aanpassen, doch er zijn grenzen, die niet mogen worden overschreden, terwijl tevens voor verschillende doeleinden een optimum-verlichtingssterkte kan worden aangegeven. Het is onjuist te meenen, dat een maximum aan verlichtingssterkte onder alle omstandigheden ideaal zou zijn: bepaalde werkzaamheden (lezen, schrijven) kunnen bijv. beter in het gedempte licht binnenshuis dan buiten geschieden. Een maat voor de werkzaamheid van een venster kan nimmer absoluut zijn, daar de intensiteit van het daglicht zelf elk oogenblik wisselt. Men moet daarom met een relatieve maat, het daglicht-quotiënt, aangeven de verhouding tusschen de verlichtingssterkte onder den vrijen hemel en die in een aangenomen punt in de beschouwde binnenruimte. De gewenschte waarde van dit quotiënt wisselt al naar de bestemming der ruimte van ca. 1/40 tot 1/10.
Het kan o.a. graphisch worden bepaald met het zgn. Waldram-diagram.
In arbeidsruimten heeft vaak bovenlicht de voorkeur wegens de regelmatiger verspreiding en de minder sterke schaduwvorming en vooral ook omdat er grootere aaneengesloten ruimten mee kunnen worden verlicht (bij vensters in de zijwanden kan de vertrekbreedte gewoonlijk niet meer dan ca. 15 m. bedragen). Voor woonruimten is bovenlicht minder gewenscht (weinig karakteristiek, o.a. door onduidelijke schaduwvorming, maakt wat slaperig, ongunstig voor isolatie en ventilatie, verzwakt in hooge mate de ruimtewerking). Kan geen directe zonbestraling worden toegelaten, dan moet Noorderlicht worden toegepast, hetgeen bij bovenlicht voert tot zaagdaken (zie ➝ Dak).
b) Kunstlicht. De groote opbloei van het kunstlicht dateert uit het jongste verleden. Betrekkelijk kort geleden kende men slechts kaars en olielamp als bescheiden lichtbronnen. Daarna kwam de petroleumlamp, het gaslicht en thans de electrische lamp, welke een hooge perfectie heeft bereikt (o.a. geen luchtverbruik, als kaars, olie of gas) en tot zeer groote lichtsterkten wordt vervaardigd. Dit laatste brengt evenwel het bezwaar mede, dat de oppervlaktehelderheid te sterk wordt voor het menschelijk oog, zoodat voor de speciale afdemping of afscherming moet worden gezorgd, in den vorm van een ballon, kap of scherm; zulks in tegenstelling bijv. met kaarsverlichting, waar grootere verlichtingssterkte werd verkregen door het naast elkaar stellen van meerdere primaire lichtbronnen (kaarsen), welke elk voor zich zeer goed door het oog verdragen kunnen worden. Voor kantoren en andere werkruimten heeft men inderdaad goede en fraaie armaturen (balonnen e.d.) weten te vervaardigen; voor woonruimten zijn deze nog schaarsch en worden vele zinlooze producten aangeboden.
Men onderscheidt: directe, half-indirecte en geheel indirecte v. Bij de directe v. worden alle voorwerpen in de ruimte op de eerste plaats verlicht door rechtstreeks van de lichtbron afkomstige lichtstralen (de lamp, al dan niet omgeven door een doorschijnend armatuur, is dus onmiddellijk zichtbaar), terwijl bij volledige indirecte v. de lamp uitsluitend het daarboven gelegen plafond (of eventueel een wand gedeelte) bestraalt, dat het licht in de verdere ruimte reflecteert. Het eerste geeft een gedifferentieerd licht met krachtige schaduwwerking, het tweede een onbepaalde v. met weinig of geen schaduw aan de voorwerpen. Indirect licht is duur (veel absorptie door het plafond) en architectonisch onbevredigend, want onduidelijk (lichtbron onzichtbaar; daarentegen wordt een plafondgedeelte aan de normale functie onttrokken en tot lichtbron geforceerd). Bij eerste kennismaking werkt indirecte v., juist door de onduidelijkheid, nogal sensationeel, zoodat deze vorm vooral voor bioscooptheaters e.d. toepassing vindt.
Een tusschenvorm is de half-indirecte v., welke het licht ten deele rechtstreeks, ten deele via reflectie tegen het plafond uitzendt. Het verlies is hier geringer, de onduidelijkheid is goeddeels opgeheven (zichtbare lichtbron), terwijl de schaduwvorming sterk verzwakt blijft, hetgeen in werkruimten (kantoren e.d.) een voordeel is.
De directe verlichtingsarmaturen zijn doorzichtig of ondoorzichtig. In het laatste geval reflecteeren zij het licht rechtstreeks in de gewenschte richting. Er moet voor worden gezorgd, dat de gloeilamp door het armatuur bedekt blijft (bureaulamp onder ooghoogte). Het indirecte armatuur is ondoorzichtig en reflecteert tegen het plafond. Het half-indirecte armatuur bestaat gewoonlijk uit een opaal-glazen schaal onder de gloeilamp, welke eenig licht doorlaat, doch het meeste naar boven reflecteert. Rondom en boven de lamp kan dan eventueel een blanke of matglazen ballon worden aangebracht,
v. Embden.