(Gr., = drieheid).
1° In de godsdienstgeschiedenis: verbinding van drie goden, die als vader, moeder en zoon (of dochter) tot een godenfamilie worden samengevoegd of die, meer cosmisch georiënteerd, hemel, aarde, onderwereld, of hemel, aarde en water beheerschen of personifieeren. Zoo had Babylon de cosmische triade: Anoe, Enlil, Ea; Egypte de familietriade; Osiris, Isis, Horus; Griekenland tallooze triaden: Zeus, Poseidon, Hades; Hades, Demeter, Kore; Zeus, Hera, Athene, enz.; Rome: Juppiter, Mars, Quirinus, later: Juppiter, Juno, Minerva; Ceres, Liber, Libera. Deze triaden ontstonden meestal uit priesterlijke speculaties, waaraan vaak de bedoeling voorzat den god van de eigen stad naar voren te brengen. Voor vergelijking met het Christelijk dogma der H. Drievuldigheid, zie ➝ Drieëenheid. Vgl. ook Trimoerti.
2° In de wijsbegeerte: een uit drie leden bestaand systeem, waarnaar het neo-Platonisme de ontwikkeling van het zijnde dacht of het Hegelianisme de ontwikkeling van den Geest in en door de geschiedenis beschreef.
Lit.: K. L. Bellon, Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis (1935). Bellon.