(bouwk.) zijn fundeeringspalen, die plaatselijk op een fundeering een naar beneden gerichte trekkracht moeten uitoefenen, gewoonlijk om kantelen van het bouwwerk te voorkomen; bijv. de achterste palen onder kade- en sluismuren, ook onder houden sluisvloeren tegen het oppersen der vloeren door den waterdruk. Het trekvermogen van een t. wordt geleverd door de wrijving tusschen paal en grond (de „kleef”); ze moeten daarom lang zijn. De verbinding tusschen paal en vloer moet den trek kunnen opnemen en bijgevolg solied zijn; bij houten palen worden daartoe de pennen van de paalkoppen in de daarvoor bestemde gaten in de kespen vastgewigd; bij gewapend-betonpalen laat men de paalwapening doorschieten in het bovenliggende betonwerk.
P. Bongaerts.