In de biologie maakt men een onderscheid tusschen de natuurlijke t. (selectio naturalis), waarbij de strijd om het bestaan en de overwinning van de best geschikte individuen de schiftende werking uitoefenen en de door de soort gevolgde ontwikkeling determineeren, en de kunstmatige t. (selectio artificialis) of ➝ selectie, waarbij de mensch een uitlezing doet van individuen, die de gewenschte eigenschap(pen) bezitten, met het doel planten- of dierenrassen te kweeken, die deze eigenschap(pen) in steeds stijgende verhouding zouden bezitten en voor die eigenschap(pen) dus verbeterd of veredeld zouden zijn. De kweeker heeft er rekening mede te houden, dat de ➝ modificatie geen selectiewaarde bezit en dat noch door massale uitlezing, noch door ➝ stamboomteelt in een variabele groep planten of dieren, een ras zou kunnen gekweekt worden, dat andere erffactoren bevat dan diegene, die binnen de oorspronkelijke groep aanwezig zijn. De kunstmatige t. kan er dus alleen toe leiden groepen planten of dieren af te zonderen, die zuiverder zijn en oorspronkelijk aanwezige slechte eigenschappen niet meer of alleen in geringe mate vertoonen. Wil men het ras verder verbeteren, dan moeten de gewenschte eigenschappen door kruising met een ander ras ingevoerd worden.
De natuurlijke t. oefent op een variabele groep ongeveer dezelfde schiftende werking uit als de mensch; hier gebeurt de t. echter minder doelbewust en gaat het zuiver worden van de soort een andere richting uit. De hypothesen en beschouwingen, die in de tweede helft der 19e eeuw in verband met de natuurlijke t. het licht zagen, zijn in hoofdzaak terug te voeren tot wat het ➝ Lamarckisme noemde „l'hérédité des caractères acquis” en wat het ➝ Darwinisme heeft verkondigd over den oorsprong der soorten „by means of natural selection”. De in dien tijd gangbare begrippen worden thans angstvallig uit de biologie geweerd, daar het uitgemaakt is, dat de t. niet de waarde heeft, die Darwin en zijn volgelingen er aan hebben gehecht. Dumon.