a) Algemeen. T. is een vak, langen tijd stiefmoederlijk bedeeld, maar dat de laatste jaren voorwerp van levendige belangstelling was. Oostenrijk ging voor (Rothe, Cizek), België hielp nieuwe wegen banen (Broeders, broeder dr. Denys), Nederland liet zich niet onbetuigd.
Voor het werk van mevr. Bakhuizen van den Brink en Van Leusden schreef prof. Roels een inleiding. Men gaat beseffen, dat teekenen tot de natuurlijke uitdrukkingsmiddelen behoort en ook als hulp bij de overige onderwijsvakken veel consequenter moet benut worden dan tot dusverre gebeurde.
Het gekrabbel der kleintjes wordt niet langer beschouwd als verachtelijk gesmeer: het oude saaie plaatteekenen is van de baan; map op map met modern ontworpen en frisch gekleurde voorbeelden zien het licht; er bestaat een rijke verscheidenheid van materiaal; op de meeste kweekscholen hield een nieuwe geest zijn intocht; de jongere onderwijzers zijn op dit punt veel beter voorbereid dan de oudere. Belangrijk is de gang, door Cor Bruyn ongeveer als volgt aangegeven: de natuurlijke drang tot teekenuiting valt bij alle jonge kinderen te constateeren; op 7- à 8-jarigen leeftijd echter wordt die geremd door het ontwaken van den critischen zin; door oefening en het werken naar voorbeelden moet hij weer worden hersteld; bij 10- à 11-jarigen ontstaat een nieuwe remming, doordat het kind zich zijn tekort aan perspectivische kennis bewust wordt: dan is de tijd gekomen voor de behandeling van de eenvoudigste perpectivische verschijnselen. Hoe het teekenen in dienst van het overige onderwijs kan gesteld worden, heeft ons vooral Decroly geleerd.b) In Nederland. De gewone akte voor L.O. geeft ook bevoegdheid tot het teekenonderricht op de Lagere School; voor bevoegdheid tot teekenonderwijs bij het M.O. wordt een afzonderlijke akte vereischt.
Zie verder ook ➝ Academiën van Schoone kunsten; Nijverheidsonderwijs; Rijksacademie (van Beeldende Kunsten).
Lit.: Rothe, Kindertümliches Zeichnen (1921); Cizek en Kastner, Das freie Zeichnen (1925); Broeders, Teekenen in opvoeding en onderwijs (1934); Bakhuizen v. d. Brink, Teekenen voor de lagere school (1927); Cor Bruyn, Teekenmethode voor de lagere school (1930); Leeflang en Hardenberg, Het natuurlijk teekenvermogen ontwikkeld (1934); Denys en Torney, Teekengids (1936). Rombouts.
c) In België wordt het t. in de lagere scholen gegeven door den onderwijzer, die daartoe geen speciale vorming heeft gekregen. In het M.O. van den lageren graad wordt het t. bij voorkeur gegeven door leeraars met speciale teekenakte, verschaft door het departement van Openb. Onderwijs. In het M.O. van den hoogeren graad (athenea, lycea en colleges), aan de lagere normaalscholen, aan de middelb. normaal-afdeelingen wordt het t. gegeven door staats-gediplomeerde leeraars. Het staatsexamen tot het verkrijgen van dit diploma wordt geregeld door het K.B. van 30 Juni 1935. Het omvat een proef betreffende de algemeene ontwikkeling, een proef over de kunstgeschiedenis, een proef bestaande uit een artistieke en wetenschappelijke proef, en een proef omtrent de opvoedkundige geschiktheid (art. 3). Toelatingsvoorwaarden dezelfde als die van het ambt van gewoon leeraar in de resp. scholen, en tenminste moet de leeftijd van 21 jaar bereikt zijn.
In de technische scholen (gewoonlijk avondlessen aan leerlingen vanaf 14 jaar, gedurende 1 à 2 jaar, gericht vooral op de locale industrie) wordt het t. gegeven door onderwijzers, die daartoe enkele speciale lessen gevolgd hebben. Over het algemeen geen speciale diploma’s. In sommige provincies worden prov. diploma’s uitgereikt.
In de Academiën voor Schoone Kunsten wordt het t. gegeven door beroepskunstenaars. Grypdonck.