(of diabetes) is een vaak voorkomende stofwisselingsziekte, gekenmerkt door een te hoog gehalte aan suiker in bloed en urine. Deze stoornis is meest een gevolg van een onvoldoende afscheiding van het door de alvleeschklier (pancreas) gevormde insuline. Bij de s. worden de met het voedsel toegevoerde koolhydraten niet voldoende verbrand en worden als glucose in de urine afgescheiden. S. komt vooral voor na het 50e jaar.
De ziekte is erfelijk. Dat de voeding groote beteekenis heeft, bleek in de jaren van den Wereldoorlog, toen in de landen, waar de bevolking ondervoed werd, weinig s. voorkwam. De gewone klachten zijn hevige dorst, vermagering, moeheid, neiging tot infecties, vooral ook van de huid (steenpuisten, enz.), jeuk, sterke urine-afscheiding, slecht zien. De diagnose wordt gesteld op het urineonderzoek, dat vaak door een bloedonderzoek moet worden aangevuld.Naast een stoornis in de koolhydraatstofwisseling vindt men bij de s. dikwerf ook een stoornis in de stofwisseling van de vetten. De ontstane vetzuren worden pas in het lichaam verder afgebroken en verbrand als tegelijkertijd een zekere hoeveelheid koolhydraten verbrandt. Dit geschiedt bij suikerzieken, die geen juist dieet volgen, vaak niet en dan ontstaat, dikwerf in aansluiting aan een infectie, het ernstig ziektebeeld van het diabetische coma. De dorstige, uitgedroogde patiënt is sterk kortademig met diepe ademhaling. De uitademingslucht heeft een eigenaardig zoetigen geur. Ten slotte raakt de patiënt bewusteloos en sterft, als niet spoedig is ingegrepen.
Men geeft den suikerzieke een dieet, waarin nauwkeurig de hoeveelheid eiwitten, vetten en koolhydraten zijn omschreven. In vele gevallen moet tevens onder de huid het → insuline worden ingespoten, dat de verbranding der suiker beter mogelijk maakt. v. Balen.