De toepassing van gemodelleerd pleisterwerk (stuc) aan gebouwen (speciaal aan de binnenzijde daarvan) komt bij vele bouwstijlen voor, o.a. in de Romeinsche en Islamietische architectuur. Ook de Renaissance maakte gebruik van dit kunstmiddel, dat tot bijzondere ontwikkeling kwam in de daarop volgende perioden van Barok, Klassicisme en Rococo, en vooral ook in de Neo-stijlen. Aan wanden wordt het s. dikwijls toegepast als imitatie van edele steensoorten (marmer) en daartoe soms in de passende kleur geschilderd; aan de zolderingen wordt het als zelfstandig materiaal algemeen aanvaard. In de Ned. patriciërsstadswoonhuizen uit de 18e e. zijn prachtige s.-werken toegepast; vooral in de gangen en trappenhuizen.
Een bijzondere virtuositeit demonstreert het stucwerk in de 18e eeuwsche Duitsche rococo-interieurs. In Voor-Indië is s. ook veel toegepast (rotstempel te Karti, le e.); thans nog voor interieurs.Stucwerk toegepast aan het uitwendige is, wegens de geringe duurzaamheid, in Ned. betrekkelijk zeldzaam; het bootst gewoonlijk natuursteen-vormen na. In het begin van de 20e e.' is, met het ontwaken van rationalistische tendenzen in de architectuur, het s. verworpen. Alleen voor bekleeding van zolderingen wordt het, wegens zijn gunstige eigenschappen (o.a. brandvrijheid en naadloosheid, waartegenover echter de broosheid staat, die licht tot scheuren leidt), nog algemeen toegepast.
Vervaardiging. Men gebruikt voor stucwerk gips met kalk, aangemaakt met lijmwater; eerst werkt men met spatels voor den hoofdvorm, daarna werkt men af met ➝ houtbeitels. Dit vak eischt handige en bekwame kunstenaars.