1° Daniël Friedrich, vrijzinnig theoloog. * 27 Jan. 1808 te Ludwigsburg, † 8 Febr. 1878 aldaar. Was oorspronkelijk predikant en leefde later als onafhankelijk geleerde en privaatdocent. Hij gaf in 1835 zijn hoofdwerk uit, het „Leben Jesu”, waarin hij het Evangelie als een mythe beschouwde en verklaarde; in zijn opvattingen over godsdienst en wereldbeschouwing was hij eerst Hegeliaan, later materialistisch evolutionist. Alleen in detailverklaringen van rationalistische theologen leeft zijn invloed nog eenigszins voort.
Lit.: Keulers, De Pseudo-Christus (40-68). Pauwels.
2° Emil, Duitsch roman- en novellenschrijver van de naturalistisch-psychologische richting, later meer de vertegenwoordiger eener gezonde Zuid-Duitsche ➝ Heimatkunst. * 31 Januari 1866 te Pfortzheim.
Voorn. werken: Freund Hein (een paedagogische ontwikkelingsroman, 1902); Kreuzungen (1904); Hans und Grete (1909); Der nackte Mann (1912;; Der Spiegel (1919); Der Schleier (1930); Das Riesenspielzeug (1934). Baur.
3° Johann, componist van de wals; vader van 2°. * 14 Maart 1804 te Weenen, † 25 September 1849 aldaar. Werd 1819 altist in het kwartet van Lanner. In 1825 trad hij zelfstandig op als dirigent en oogstte overal succes met walsen, ook in Parijs, Londen,enz.
Werken: walsen (o.a. Bajaderen-Walzer), marschen (o.a. Radetzky-marsch); polka’s enz.
Lit.: F. Lange, Jos. Lanner und J. S(21919).
4° Johann, componist; zoon van 1°. * 25 Oct. 1825 te Weenen, † 3 Juni 1899 aldaar. Nam na zijns vaders dood de leiding van diens orkest over en maakte er groote reizen mee, o.a. naar Amerika. Zijn walsen en operetten kenmerken zich door pittig rhythme en fijne melodieën.
Werken: o.a. walsen An der schönen blauen Donau (1867), Künstlerleben, Wiener Blut; de operettes Fledermaus (1874), Zigeunerbaron (1885). — Lit: Decsey, J. S. (1922); S. Loewy, Rund um J. S. (1925).
Piscaer.
5° Richard, componist. * 11 Juni 1864 te München. Door H. v. ➝ Bülow opgemerkt, verving hij dezen als dirigent der beroemde Meininger hofkapel. Hier werd hij door den Wagneriaanschen violist Alexander Ritter tot de richting der nieuw-Duitsche school en de programmamuziek bekeerd. In 1886 derde kapelmeester van de Münchener opera, 1889-’94 dirigent in Weimar, later eerste dirigent te München en Berlijn en ten slotte tot 1924 dirigent van de Weensche Staatsopera. Strauss bewoog zich op vrijwel elk gebied der muziek. Zijn jeugdwerken zijn meest kamermuziek, die nog tot de richting Mendelssohn-Schumann behooren. Dan overheerscht tot zijn 40e jaar de programmatisch-symphonische kunst, waarmede hij de traditie der nieuw-Duitsche school voortzet. De laatste periode wordt geheel door de opera beheerscht. In v. Hoffmannsthal vond de componist een ideaal librettist.
Voorn. werken: Serenade voor 13 blazers, liederen, viool- en cello-sonate; de symph. gedichten: Aus Italien, Macbeth, Tod u. Verklärung, Don Juan, Till Eulenspiegel, Also sprach Zarathustra, Don Quixote, Ein Heldenleben, Symphonia domestica, en de Alpensymphonie; opera’s: Guntram (Wagneriaansch), Feuersnot, Salome (tekst van Wilde); Elektra, Rosenkavalier (zijn beste werk), Ariadne auf Naxos, Die Frau ohne Schatten, Die Agyptische Helena, Arabella (1933), Die Schweigsame Frau (tekst v. St. Zweig; 1935). — Lit.: M. Steinitzer, R. S. (21927); Specht, R.
S. (1920; F. Gysi, R. S. (1934). Koole.