Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-10-2019

Staatsbemoeiing

betekenis & definitie

Hieronder verstaat men de taak van het hoogste gezagsorgaan der volksgemeenschap om binnen zijn invloedssfeer actief handelend op te treden. Wegens de totaliteit van den staat en die van het staatsgezag (→ Staat) strekt deze bemoeiing zich over het geheele natuurlijke leven der volksgemeenschap uit. Zij heeft dit te ordenen en te leiden uit het oogpunt van het algemeen belang. Elk stelsel, dat zooals het → liberalisme de s. wil beperken tot handhaving der openbare orde en rust, is derhalve te verwerpen.

Aangezien elk der samenstellende deelen van de volksgemeenschap, krachtens zijn persoonlijkheidskarakter, én eigen recht bezit én eigen plicht om actief mede te werken aan de bevordering van het algemeen belang, mag de s. nooit zulken vorm aannemen, dat aan de samenstellende deelen niets te regelen overblijft dan wat het hoogste gezagsorgaan hun wil opdragen. Behalve tot die behartiging van het algemeen belang, welke alleen door het hoogste gezagsorgaan kan worden uitgeoefend, heeft de s. zich ook uit te strekken tot de activiteit der samenstellende deelen van de volksgemeenschap. Het regelend beginsel dezer s. is dat der subsidiariteit volgens Quadrag. Anno 79: het hoogste gezagsorgaan moet de lagere en deze moeten de individuen steunen in het bevorderen van het allen gemeenschappelijk doel, t.w. de vervolmaking hunner persoonlijkheden binnen het kader der volksgemeenschap.

De subsidiariteit zal nu eens van grooteren dan weer van geringeren omvang moeten zijn naar gelang der omstandigheden, onder welke het cultuurpeil der volksgemeenschap de voornaamste is. Zoowel op politiek als op econ.-sociaal en cultureel gebied kan de activiteit der lagere organen en der individuen eerst dan door die van het hoogste gezagsorgaan worden vervangen, wanneer hun onmacht of onwil gebleken is.Lit.: v. Nell-Breuning, Die soziale Enzyklika 1932, 145); Hentzen, Commentaar op Quadrag. Anno II, B. VI, hfst. 2). Borret.

< >